24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
Opm. e als in "wel", doch gerekt (fel).
⁄ne berg (Q091p Veldwezelt)
|
heuvel [ZND 34 (1940)]
III-4-4
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
her oot no zenne vojer (Q091p Veldwezelt)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kɛi̯mǝ (Q091p Veldwezelt)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
18029 |
hik |
hik:
hik (Q091p Veldwezelt)
|
Hik (hikkepik, nikkop, nik). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
/
heenke (Q091p Veldwezelt),
6. vortstèkerke 7. repe 8. heenke/heenkerke
heenke (Q091p Veldwezelt),
hinkertje spelen:
/
heenkerke (Q091p Veldwezelt),
6. vortstèkerke 7. repe 8. heenke/heenkerke
heenkerke (Q091p Veldwezelt)
|
/ [SND (2006)] || Wetenswaardigheden. [SND (2006)]
III-3-2
|
33839 |
hinniken |
richelen:
ręxǝlǝ (Q091p Veldwezelt)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
ho:t (Q091p Veldwezelt)
|
hoed [RND]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
he.jǝ (Q091p Veldwezelt)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (Q091p Veldwezelt),
hoorn:
hūǝ.n (Q091p Veldwezelt)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
klauw:
(mv)
klawǝ (Q091p Veldwezelt)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|