17543 |
klein van gestalte |
kreupel (bn.):
krēppel (Q091p Veldwezelt)
|
Klein van gestalte (klein van gestalte/postuur/was/bouw). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
18200 |
klepbroek |
broek:
brōk (Q091p Veldwezelt)
|
Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
klepper (Q091p Veldwezelt)
|
elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladzūǝr (Q091p Veldwezelt)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
-
weentergreun (Q091p Veldwezelt)
|
klimop [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
kloemp (Q091p Veldwezelt),
klump (Q091p Veldwezelt)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.] || klomp; Hoe heet een houten schoeisel (fr. sabot)? [ZND 36 (1941)]
II-12, III-1-3
|
18120 |
kloven |
halven:
hāvǝ (Q091p Veldwezelt),
kloven:
klēef (Q091p Veldwezelt)
|
Kloven in de hand (kenen, sprongen, reten, sjrongen). [N 109 (2001)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
22659 |
klucht |
klucht:
klèg (Q091p Veldwezelt)
|
een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19469 |
kluit |
fom:
fômme (Q091p Veldwezelt)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
24186 |
kneu |
kneuter:
vdBerg; omgesp.
knø̄tər (Q091p Veldwezelt),
vlasvink:
vlasfeenk (Q091p Veldwezelt)
|
kneu || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|