| 20205 |
man |
man:
ma:n (Q091p Veldwezelt),
mān (Q091p Veldwezelt)
|
man [RND], [RND]
III-3-1
|
| 33768 |
manen |
manen:
mǭnǝ (Q091p Veldwezelt)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
| 34051 |
mannelijk kalf |
durenkalf:
dērǝ[kalf] (Q091p Veldwezelt),
duur:
dēr (Q091p Veldwezelt)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
| 34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q091p Veldwezelt)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
| 21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
huon (Q091p Veldwezelt)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
| 24204 |
mannelijke eend |
eendenhaan:
ęntǝhǭn (Q091p Veldwezelt),
haan:
hǭn (Q091p Veldwezelt),
weenderik:
wiǝndǝrek (Q091p Veldwezelt)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
| 24205 |
mannelijke eend, woerd |
wenderik:
wiënderik (Q091p Veldwezelt)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|
| 24206 |
mannelijke gans |
haan:
hǭn (Q091p Veldwezelt)
|
[A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
| 34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (Q091p Veldwezelt)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 19960 |
mannelijke hond, reu |
rekel:
rēͅkəl (Q091p Veldwezelt)
|
reu [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|