32923 |
heukeling |
kleine opper:
klęi̯n ǫpǝr (P174p Velm),
opper:
ǫpǝr (P174p Velm)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitbreken:
āt˱brēkǝ (P174p Velm)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
33704 |
heuvel |
berg:
bɛrx (P174p Velm)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
eene berg (P174p Velm)
|
heuvel [ZND 34 (1940)]
III-4-4
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
koŋtrəfoͅr (P174p Velm)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kø̜̄mǝ (P174p Velm)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
snakken naar asem:
snakt noə osəm (P174p Velm)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|
33839 |
hinniken |
briezen, briesen:
brizǝ (P174p Velm)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
`ut (P174p Velm),
hut (P174p Velm)
|
hoed [RND] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
buis:
bøys (P174p Velm),
deksel:
deͅksəl (P174p Velm)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|