24327 |
daas (tabanidae) |
daas:
daas (L271p Venlo),
dees:
daes (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
deis (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
dēs (L271p Venlo),
dèz (L271p Venlo),
dêês (L271p Venlo),
WLD
daes (L271p Venlo),
déés (L271p Venlo),
scheeldees:
buiten
scheldêês (L271p Venlo)
|
daas (paardenvlieg) [SGV (1914)] || Hoe noemt u de grote vlieg waarvan verschillende soorten in ons land voorkomen. De wijfjes zuigen bloed bij grote zoogdieren en mensen. De grote soorten steken pijnlijk en achtervolgen mensen en dieren met grote hardnekkigheid (daas, dazerik, dol) [N 83 (1981)] || horzel, daas || paardenhorzel (eieren in de haren van paarden, larven in maag en darmen) [DC 18 (1950)] || paardenwesp [Roukens 03 (1937)] || runderhorzel (larven in de huid van runderen) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20895 |
dadel |
dadel:
dadel (L271p Venlo),
WLD
dadel (L271p Venlo),
dáádəl (L271p Venlo)
|
De vrucht van de dadelpalm (dadel, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
23959 |
dagelijkse zonde |
kleine zonde:
kleine zund (L271p Venlo)
|
Dagelijkse zonde [leslieje zung]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24898 |
dageraad |
krieken:
krĭĕkə (L271p Venlo),
vroege morgen:
vruge morge (L271p Venlo)
|
het aanbreken van de dag [lamieren, krieken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23533 |
dagmissaal |
dagmissaal:
daagmissaal (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
Een kerkboek met misgebeden voor alle dagen van het kerkelijk jaar [dagmissaal?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21724 |
dagvaarden |
oproepen:
óproopə (L271p Venlo)
|
iemand laten weten dat hij voor de rechter moet verschijnen [ontbieden, pressen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21723 |
dagvaarding |
dagvaarding:
daagvaarding (L271p Venlo),
dáágváárding (L271p Venlo)
|
de mededeling aan een verdachte of getuige dat hij op een bepaald tijdstip voor de rechter moet verschijnen [dagvaarding, dagement] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20018 |
dahlia (dahlia cav.) |
dahlia:
-
dahlia (L271p Venlo)
|
dahlia [DC 60a (1985)]
III-2-1
|
27184 |
dak |
dak:
dāk (L271p Venlo
[(diminutief: dē̜kskǝ)]
)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
33095 |
dak van de mijt |
kap:
kap (L271p Venlo)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|