24477 |
doorn, stekel |
doorn:
daoren (L271p Venlo),
doare (L271p Venlo),
doorn (mv.):
dör (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
døͅr (L271p Venlo),
doorns:
deurens (L271p Venlo),
dörəs (L271p Venlo)
|
doorn [SGV (1914)] || doornen [DC 23 (1953)], [RND] || doorns [SGV (1914)]
III-4-3
|
23738 |
doornenkroon |
doornenkroon:
doorenkroeen (L271p Venlo)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20101 |
doornhaag |
doornenheg:
däörehe(g)k (L271p Venlo),
dø̜̄rǝhęk (L271p Venlo)
|
doornhaag || Haag van haagdoorns of andere doornstruiken. [A 25, 4a; R I, 46; Vld.; monogr.]
I-8, III-2-1
|
24619 |
doornstruik |
doornenstruik:
doarestrōēk (L271p Venlo)
|
doornstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
28985 |
doorputten |
doorputten:
dōrpøtǝ (L271p Venlo),
putten:
pøtǝ (L271p Venlo)
|
Naaien met de putsteek. Zo goed als onzichtbaar doornaaien. De putsteek wordt gebruikt om kanten meerdere vastheid te geven en twee of meer stoflagen op elkaar te verbinden. Het is een zeer klein gestoken achtersteekje (Gerritse, pag. 41). [N 59, 61; N 59, 58; N 59, 55]
II-7
|
20929 |
doorregen |
doorregen:
doorraege (L271p Venlo),
doorreeje (L271p Venlo)
|
doorregen (spek)
III-2-3
|
33167 |
doorschieter |
doorgewassen struik:
dø̜rgǝwasǝ struk (L271p Venlo)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
26348 |
doorslaan |
steek inslaan:
stēk enslǭn (L271p Venlo)
|
Het aangeven van de lijnen met een dubbele draad of door middel van een doorslagsteek. [N 59, 51a; N 62, 6]
II-7
|
30461 |
doorslag, drevel |
drijver:
drī.vǝr (L271p Venlo)
|
Stalen stift met aan de onderzijde een enigszins kegelvormig uiteinde, waarmee men de koppen van spijkers in het hout drijft. [N 54, 139b; monogr.]
II-9
|
20398 |
dopeling |
dopeling:
duipeling (L271p Venlo)
|
de dopeling, het doopkind [N 96D (1989)]
III-2-2
|