23666 |
gedurige aanbidding |
altijddurende aanbidding:
altieed deurende aanbaejing (L271p Venlo)
|
Altijddurende/gedurige aanbidding van het Sacrament des Altaars. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18916 |
gedwee |
braaf:
brááf (L271p Venlo),
gedwee:
gedwië (L271p Venlo),
gedwīēj (L271p Venlo),
gemakkelijk:
gemekkelik (L271p Venlo),
gewillig:
gəwillich (L271p Venlo),
slaafs:
slaafs (L271p Venlo)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)] || gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgors:
gaelgors (L271p Venlo),
gele gierst:
gaele gierst (L271p Venlo),
gele gors:
gielegiers (L271p Venlo),
giellegiers (L271p Venlo),
gillegiers (L271p Venlo),
gorde:
gorde (L271p Venlo),
grasteut:
graastäöt (L271p Venlo),
wielewaal:
sic
wielewaal (L271p Venlo)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)] || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gael verf (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
gèèlə verf (L271p Venlo),
gêlverf (L271p Venlo),
geelzucht:
gèèlzuch (L271p Venlo)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
gen rös höbbə (L271p Venlo),
gén rös hubbe (L271p Venlo),
geen rust in zijn kont hebben:
dae haet gén rös in zien kônt (L271p Venlo)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)] || geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gir (L271p Venlo),
gīr (L271p Venlo)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
geer:
gī(ǝ)r (L271p Venlo)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
23653 |
geestelijke communie |
geestelijke communie (<lat.):
geistelijke kemunie (L271p Venlo)
|
De geestelijke communie, in de geest communiceren. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18832 |
geestig |
fijn:
fiên (L271p Venlo),
geestig:
geistich (L271p Venlo),
geistig (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
gevat:
gəvàt (L271p Venlo)
|
met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
hape (L271p Venlo)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|