19456 |
gloed |
hits:
hets (L271p Venlo)
|
Hitte, warmte die van een vurige massa uitstraalt (gloed, hitte, warmte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
23607 |
gloria |
gloria (lat.):
gloria (L271p Venlo)
|
De lofzang "Gloria in excelsis..."[jloria?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18957 |
gluiperd |
gluiper:
gluiper (L271p Venlo),
gluper (L271p Venlo),
gluper (zn.) (L271p Venlo),
gluùper (L271p Venlo),
glūūpər (L271p Venlo),
gluiperd:
gluiperd (L271p Venlo),
luip:
loep (L271p Venlo),
stiekemerd:
stiekəmərt (zn.) (L271p Venlo),
valserik:
valserik (L271p Venlo)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)] || gluiper [SGV (1914)] || gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)] || huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
gluiperig:
gluiperig (L271p Venlo),
gluperig (L271p Venlo),
glūūpərich (L271p Venlo),
stiekem:
stikum (L271p Venlo),
vuil:
voel (L271p Venlo)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)] || huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23922 |
god de vader |
god de vader:
god de vader (L271p Venlo)
|
God de Vader. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23426 |
godslamp |
eeuwig lampje:
iewig lempke (L271p Venlo),
godslamp:
godslamp (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
De godslamp, de altijd brandende olielamp vóór het tabernakel van het hoofdaltaar of sacramentsaltaar [gods-, gôds-, gaods-, godeslamp]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34172 |
goed liggen |
goed zitten:
goed zitten (L271p Venlo)
|
Het kalf ligt goed in de baarmoeder: de voorpoten zullen het eerst naar buiten komen. [N 3A, 51]
I-11
|
19237 |
goed opschieten met zijn werk |
goed plakken:
det plak good (L271p Venlo),
plakken:
plekke (L271p Venlo),
plàkkə (L271p Venlo)
|
goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33826 |
goed uit de weg kunnend |
rap:
rap (L271p Venlo)
|
Gezegd van een paard dat goed te been is. [N 8, 64d]
I-9
|
33919 |
goedaardige droes |
droes:
drus (L271p Venlo)
|
Een infectieziekte in de keelstreek die vooral jonge paarden aantast. Tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte verloopt ongeveer èèn week. Dan treedt koorts op, gepaard met ontsteking van het neusslijmvlies, waarbij veel slijm wordt afgescheiden, dat na enkele dagen etterig wordt. Typisch voor deze ziekte is de klierzwelling tussen de beide takken van de onderkaak; snel wordt de gezwollen klier dan week, verettert en breekt door. Gewoonlijk verloopt de ziekte goedaardig. [A 48A, 28b; N 8, 89 en 90a; N 52, 15b, 24 en 25; monogr.]
I-9
|