18176 |
kapothoedje |
kapothoedje (<fr.):
kepothudje (L271p Venlo),
betekenis: ein hoedje met linten
kepothudje (L271p Venlo)
|
kapothoedje || kepothoedje, kaputje, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18691 |
kapotjas |
kapotjas (<fr.):
kapotjas (L271p Venlo)
|
kapotjas, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33517 |
kapucijner |
kapucijners:
kappesieners (L271p Venlo),
kappusiener (L271p Venlo),
WLD
kapsiender (L271p Venlo),
kápəcīēnər (L271p Venlo),
rattenkeuteks:
rattekeutels (mv.) (L271p Venlo)
|
De capucijner; het zaad van een erwtesoort, vrij groot en vaalbruin van kleur; bij het koken blijft het heel en wordt bruin; het wordt ook jong en vers gegeten (grauwe erwt, oud wijf, keker, schokker, sisser, kapucijner, kapusien). [N 82 (1981)] || erwt, grauwe: kapucijner || kapucvijner
I-7
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
velderwten:
vɛltɛrtǝ (L271p Venlo)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
31754 |
kapzaag, toffelzaag |
foksenzwans:
fuksǝzwans (L271p Venlo),
fokszwans:
fukswans (L271p Venlo),
kapzaag:
kap˲zāx (L271p Venlo),
kleine verstekzaag:
klęjnǝ vǝrstē̜k˲zāx (L271p Venlo
[(kapzaag met beitelhandgreep)]
),
toffelzaag:
tufǝlzāx (L271p Venlo)
|
Handzaag met een dun, rechthoekig, fijn getand zaagblad, waarvan de bovenzijde versterkt is met een ijzeren rand, de zaaglade. De kapzaag wordt gebruikt voor fijn zaagwerk. Zie ook afb. 14. De toffelzaag is een speciale uitvoering van de kapzaag. Ze heeft een steelvormig handvat dat bij zijn bevestiging aan het zaagblad een opwaartse knik vertoont. De zaag dient om iets nauwkeurig langs een oppervlak te kunnen afzagen, bijvoorbeeld uitstekende pennen. [N 53, 3a; N 53, 3c; N G, 23b; N 64, 2b; monogr.; div.]
II-12
|
21760 |
kar |
kar:
kɛr (L271p Venlo)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
aard (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
áárt (L271p Venlo),
(karakter).
aard (L271p Venlo),
gemoed:
gemood (L271p Venlo),
inborst:
inbors (L271p Venlo),
inbórs (L271p Venlo),
karakter:
karakter (L271p Venlo),
kááràktər (L271p Venlo)
|
aard (karakter) [SGV (1914)] || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || karakter [SGV (1914)]
III-1-4
|
24072 |
kardinaal |
kardinaal (<fr.):
kardinaal (L271p Venlo)
|
Een kardinaal. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmęlǝk (L271p Venlo),
botǝrmɛlk (L271p Venlo)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
20672 |
karnemelksepap |
botermelk:
Syst. WBD
bottermelk (L271p Venlo),
bóttermelk (L271p Venlo),
botermelksepap:
Syst. WBD
bôttermelksepap (L271p Venlo),
botermelkspap:
Syst. WBD
bòtermelkspap (L271p Venlo)
|
Karnemelksepap (mölkepap, mölkezuip, zuipe?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|