28768 |
katoen |
katoen:
kǝtūn (L271p Venlo)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
24662 |
kattenstaart |
kattenstaart:
-
katestert (L271p Venlo)
|
kattestaart [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
24179 |
kauw |
dool:
dèèlke, dölke, daol (L271p Venlo),
dooltje:
däölke (dim.) (L271p Venlo),
dèèlke, dölke, daol (L271p Venlo),
dölke (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
duiven van pastoor (mv.):
doeve van pestoer (mv.) (L271p Venlo),
kauw:
kauw (L271p Venlo)
|
Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] || kauw || kauw (33 overal bekend; grijze nek en lichte ogen, rest zwart; broedt in gebouwen, schoorstenen en holle bomen; meestal in troepen; druk; roep [kja]; vaak tam gehouden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
kauwen:
kauwe (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
kauwə (L271p Venlo),
kòwə (L271p Venlo),
knauwelen:
knauwələ (L271p Venlo),
knauwen:
knauwe (L271p Venlo),
malen:
male (L271p Venlo)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazuufel (L271p Venlo),
kesufel (L271p Venlo)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
la(ai):
lāi̯ (L271p Venlo)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
strot:
strö:t (L271p Venlo),
ströt (L271p Venlo)
|
strot [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
hoeper:
Uitdr.: waat deur de hoeper gaat, gaat ook deur de poeper.
hoeper (L271p Venlo),
keelgat:
kaelgaat (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
keelsgat:
kaelsgaat (L271p Venlo),
kelsgaat (L271p Venlo)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
halsriem:
halsrēm (L271p Venlo),
strotriem:
strǭtrēm (L271p Venlo)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
pijn in de keel:
pin in də kɛəl (L271p Venlo)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|