24188 |
koekoek |
koekoek:
koekoek (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
koekoek || koekoek (39 zomervogel; roep [koe-koek] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24871 |
koekoeksbloem |
echte koekoeksbloem:
idem
echte koekoeksbloem (L271p Venlo),
koekoeksbloem:
-
koekoeksblomen (L271p Venlo),
koekoeksbloom (L271p Venlo)
|
echte koekoeksbloem [DC 17 (1949)], [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
25224 |
koele wind |
fijne wind:
unnə fîêne wind (L271p Venlo),
koel windje:
ən kèùl wintjə (L271p Venlo),
koele wind:
keule wind (L271p Venlo),
kêulə wint (L271p Venlo)
|
koele wind [koeltje] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19747 |
koelkast |
ijskast:
Verklw. ièskeske
ièskas (L271p Venlo)
|
ijskast
III-2-1
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L271p Venlo)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kuts (L271p Venlo)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koets (L271p Venlo),
kŏĕts (L271p Venlo)
|
een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] [N 90 (1982)] || koets [SGV (1914)]
III-3-1
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeienjong:
kui̯ǝjǫŋ (L271p Venlo),
koejong:
kujoŋ (L271p Venlo),
kujǫŋ (L271p Venlo),
melkknecht:
mɛlǝk[knecht] (L271p Venlo)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
21265 |
koffer |
koffer:
kóffer (L271p Venlo)
|
koffer
III-3-1
|
20864 |
koffie |
koffie:
kóffie (L271p Venlo)
|
koffie
III-2-3
|