18920 |
leegloper |
leegloper:
laeglauper (L271p Venlo),
laegluiper (L271p Venlo),
lééglaupər (L271p Venlo),
lêgluiper (L271p Venlo),
niksnutter:
niksnutter (L271p Venlo),
vuilik:
voelik (L271p Venlo)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
door de wol geverfd:
door de wol geverf (L271p Venlo),
doortrapt:
doortrap (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
dōōrtràp (L271p Venlo),
gemeen:
gemein (L271p Venlo),
goochem:
∂gochum (L271p Venlo),
leep:
leep (L271p Venlo),
schlau (du.):
slauw (L271p Venlo),
∂slauw (L271p Venlo),
slim:
∂slum (L271p Venlo)
|
leep [SGV (1914)] || sluw || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerling:
liërling (L271p Venlo),
līērling (L271p Venlo)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlujǝr (L271p Venlo)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
23613 |
leerrede |
tekstverklaring:
teksverklaoring (L271p Venlo)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31157 |
leerschalmmes |
schift:
sxeft (L271p Venlo)
|
Mes waarmee men het leer schalmt. Het bestaat uit een houten handgreep met een verstelbaar mes dat het leer op de gewenste dikte schaaft. Zie afb. 72. [N 36, 35]
II-10
|
31158 |
leertang |
dubbeltang:
dubbeltang (L271p Venlo)
|
Tang met getande uiteinden waarin men een stuk leer kan vasthouden tijdens verschillende bewerkingen. [N 36, 37]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (L271p Venlo)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ene liih(oe)(w) (L271p Venlo),
lieuw (L271p Venlo)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
grote leeuwenbek:
idem
grote leeuwenbek (L271p Venlo),
leeuwenbekje:
liëuwebekske (L271p Venlo),
slofje:
slöfke (L271p Venlo)
|
grote leeuwebek [DC 60a (1985)] || leeuwebekje
III-4-3
|