18020 |
niezen |
niesten:
neeste (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo),
niezen:
neze (L271p Venlo)
|
niezen [niese, nieste] [N 10a (1961)] || niezen, proesten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18122 |
nijdnagel |
runsnagel:
runsnagel (L271p Venlo)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
knijptang:
knī.ptaŋ (L271p Venlo),
kniptang:
kneptaŋ (L271p Venlo),
nijptang:
nīptaŋ (L271p Venlo)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.] || In het algemeen een tang die vooral dient om spijkers uit te trekken en metaaldraad, spijkers, dun plaatmateriaal, e.d. af te knippen. Zie ook afb. 95 en het lemma ɛnijptangɛ in wld II.11, pag. 92-93. Het woordtype vlechttang is de benaming voor een nijptang die wordt gebruikt bij het verwerken van betonijzer. Deze tang heeft kleinere bekken en langere armen dan de nijptang. Zie ook het lemma ɛbetonijzerɛ in Wld II.9, pag. 47.' [N 53, 142a-c; N 53, 143; monogr.]
II-11, II-12
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
wêrd (L271p Venlo)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20504 |
nippen |
met slokjes drinken:
mét slŭŭkskus drinke (L271p Venlo),
nippen:
nippe (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20401 |
noemen |
noemen:
neume (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo),
neumen (L271p Venlo),
nēūme (L271p Venlo),
nøͅmə (L271p Venlo)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
34478 |
nog in het ei zittend kipje |
kuiken:
kȳkǝ (L271p Venlo)
|
[N 19, 40a]
I-12
|
30213 |
nok |
nok:
nǫk (L271p Venlo)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
kermisbed:
kermisbed (L271p Venlo)
|
Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24007 |
nooddoop |
nooddoop:
noedduip (L271p Venlo)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|