34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalf:
nø̄xtǝr [kalf] (L271p Venlo)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
28861 |
paskoord |
gimp:
gimp (L271p Venlo)
|
Met katoen omspannen metaaldraad die ter versterking van het knoopsgat strak en vlak langs de snede van het knoopsgat wordt vastgenaaid. Zie afb. 1. [N 59, 8]
II-7
|
28883 |
paskoordnaald |
gimpnaald:
gimpnǫlt (L271p Venlo)
|
Tijdens het bevestigen van het paskoord rondom het te maken knoopsgat gebruikt men de paskoordnaald om het paskoord aan te hechten en strak en vlak langs de snede van het knoopsgat te spannen (Papenhuyzen III, pag. 17). De paskoordnaald is 6 à 8 cm lang en loopt naar het oog wat dik toe. Het oog is flink groot, omdat het paskoord erdoorheen moet (idem, pag. 12). Zie afb. 10. [N 59, 12]
II-7
|
21202 |
paspoort |
pas:
pas (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
pàs (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
paspoort (<fr.):
pàspaort (L271p Venlo)
|
het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28897 |
paspop |
pop:
pop (L271p Venlo)
|
Pop waarop men gemaakte kleren past. Er zijn verschillende soorten paspoppen, bijv. harnassen van metalen ringetjes die van voren of van achteren kunnen worden gesloten of pasvormen van geprepareerd papier of karton (Morand, pag. 35). Er bestaan echter ook standaard-paspoppen, zowel voor mannen, vrouwen als kinderen. [N 59, 33]
II-7
|
18183 |
passen |
goed sluitend:
good sloetend (L271p Venlo),
goed staan:
goot staon (L271p Venlo),
passen:
passe (L271p Venlo),
pasǝ (L271p Venlo)
|
Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen] [N 86 (1981)]
II-7, III-1-3
|
28898 |
passpiegel |
passpiegel:
passpēgǝl (L271p Venlo)
|
Grote spiegel waarin men zich helemaal kan zien, ten voeten uit. [N 59, 34]
II-7
|
20749 |
pasteitje |
pasteitje:
Syst. WBD
pasteike (L271p Venlo)
|
Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pastoër (L271p Venlo),
pəstuər (L271p Venlo)
|
Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND]
III-3-3
|
25361 |
pastoorsstuk |
proef:
prōf (L271p Venlo)
|
Het stuk vlees dat de pastoor krijgt. Dat is geen bepaald stuk, meestal is het het beste van de slacht. Het stuk krijgt vaak de normale slachtersbenaming. In dit lemma worden deze normale slachtersbenamingen voor de diverse stukken vlees weggelaten. Zij worden opgenomen in deel III van het woordenboek bij het onderdeel: ''Producten van de slacht''. [N 28, 103; monogr.]
II-1
|