17992 |
pijnscheut |
kramp:
kramp (L271p Venlo),
pijn aan de milt:
[specifieker, nl. gevolg van hardlopen (cfr. vraagstelling), rk]
pien aan de milt (L271p Venlo),
scheut:
[-> lm. pijnscheut, rk]
scheut (L271p Venlo),
steek:
[-> lm. pijnscheut, rk]
enne steek (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
enne steek in de zie (L271p Venlo)
|
Een plotseling optredende, lang aanhoudende spierkramp die bij een bepaalde beweging, meestal aan 1 zijde, in de lendenspieren optreed? (Nederlands: spit) [DC 60 (1985)] || Een steek in de zij? ( is vaak het gevolg van hardlopen) [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
20799 |
pijp |
dem:
Verklw. uuëmke
uuëm (L271p Venlo),
doorroker:
doorruiker (L271p Venlo),
mots:
Verklw.muutske
moets (L271p Venlo),
neuswarmer:
Verklw. neuswermerke
neuswermer (L271p Venlo),
pijp:
Verklw. piepke
pièp (L271p Venlo)
|
doorroker (pijp) || korte pijp || pijp || tabakspijp
III-2-3
|
33800 |
pijpbeen |
achterpijp:
axtǝrpiǝp (L271p Venlo),
pijp:
piǝp (L271p Venlo)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17794 |
pijpenkrul |
papillote (fr.):
pààpīējòt (L271p Venlo),
pijpenkrul:
piêpekröl (L271p Venlo),
piëpekrol (L271p Venlo),
pīēpəkröl (L271p Venlo)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
29266 |
pijpenspoel |
spoelraadje:
spø̄lrē̜tjǝ (L271p Venlo)
|
Apparaat waarmee men het inslaggaren op de pijpjes spoelt. Zie afb. 63. [N 39, 101a]
II-7
|
29952 |
pik |
pik:
pek (L271p Venlo)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱bendǝr (L271p Venlo)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
28986 |
pikeren |
piekeren:
pikǝrǝ (L271p Venlo),
pikeren:
pikērǝ (L271p Venlo)
|
Naaien met de ø̄pikeersteek Iø̄ en/of de ø̄pikeersteek IIø̄. ø̄Pikeersteek Iø̄ dient voor het binnenwerk, om watten en plastrons op het paardehaar of kameelhaar te bevestigen. Deze steek wordt hoofdzakelijk gebruikt om meer stevigheid te geven aan de vulling. ø̄Pikeersteek IIø̄ wordt op dezelfde wijze gelegd als ø̄pikeersteek Iø̄, maar verschilt er in zoverre van dat ø̄pikeersteek Iø̄ doorgestoken mag worden en aan de andere kant zichtbaar mag zijn, terwijl ø̄pikeersteek IIø̄ tot in de helft van de stofdikte gestoken moet worden. Deze steek wordt gebruikt bij het bewerken van revers en kragen (Papenhuyzen III, pag. 15). Zie afb. 33. [N 59, 62; N 59, 61; N 59, 60]
II-7
|
30050 |
piketten |
palen:
pø̜̄l (L271p Venlo)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
23376 |
pilaar |
kerkpilaar:
kerkpilaer (L271p Venlo),
pilaar:
pileer (L271p Venlo)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|