25444 |
ribben in stukken delen |
kapot slaan:
kǝpot slǭn (L271p Venlo)
|
[N 28, 104; N 28, 106a; monogr.]
II-1
|
29929 |
richten |
(de) mei vieren:
(dǝ) męj vērǝ (L271p Venlo),
richten:
rextǝ (L271p Venlo)
|
Het hoogste punt bereiken bij een in aanbouw zijnde woning. Er wordt dan een versierde tak, kleine boom of vlag op de nok van het bouwwerk geplaatst. De eigenaar tracteert de arbeiders op drank of, volgens de invullers uit L 216, L 386 en Q 95, op geld. Zie ook het lemma 'pannenbier'. [monogr.; N 88, 184 add.; div.]
II-9
|
32583 |
riek, mestriek |
mestriek:
[mest]rēk (L271p Venlo
[(vier of vijf of zes)]
),
mestvork:
[mest]˲vǫrǝk (L271p Venlo
[(vier of vijf)]
),
riek:
rēk (L271p Venlo
[(vier of vijf of soms drie)]
),
viertander:
vērtandǝr (L271p Venlo)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
24512 |
riet |
luus:
gerekte vocaal
luu:s (L271p Venlo),
riet:
reet (L271p Venlo),
-
reet (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
idem
riet (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
tenen (adj.):
teine (L271p Venlo)
|
riet [DC 25 (1954)] || riet (Phragmites communis Trin.) [DC 60a (1985)] || rieten (adj.)
III-4-3
|
24231 |
rietgans |
rietgans:
reetgans (L271p Venlo)
|
rietgans (± 80 zwarte bek met gele rand; meer in het binnenland; roep lager dan grauwe gans [119a] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24232 |
rietgors |
rietgors:
reetgors (L271p Venlo),
rietgors (L271p Venlo)
|
rietgors || rietgors (15 man heeft zwarte kop en bef; woont bij het water; veel in riet; is algemeen; trekt ook wel; roep [tsiep]; zang stotterend [tjip...tjip...tjip...tji-di-di] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24370 |
rietvoorn |
rietvoor:
WLD
reetvaor (L271p Venlo),
rietvoorn:
WLD
rēētvaorə (L271p Venlo)
|
Hoe noemt u de rietvoorn: lijkt sterk op de blankvoorn. De rugvin is sterk naar achteren geplaatst en de mondspleet is steil naar boven gericht. De vinnen zijn rood en de goudkleurige ogen hebben vaak een rode vlek. Hij wordt veel gevangen door hengelaars [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24233 |
rietzanger |
rietzanger:
reetzènger (L271p Venlo),
rietzenger (L271p Venlo)
|
rietzanger || rietzanger (12,5 verschilt in uiterlijk van bosrietzanger [048] door lichtere wenkbrauw; in elk moerasje aanwezig; is nogal onrustig en vliegt vaak op; zang druk schetterend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32589 |
rij mesthoopjes |
tijl:
tīl (L271p Venlo)
|
Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [... [N 11, 19; N 11A, 20c; N M, 11 add.; A 9, 31 add.; monogr.]
I-1
|
33067 |
rij schoven in het veld |
jaan/gaan:
gɛ̄n (L271p Venlo)
|
Rij gebonden maar nog niet in stuiken bijeengezette schoven in het veld. Vergelijk vooral de lemma''s ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10) en ''rij hokken in het veld'' (4.6.20). [N 15, 24; monogr.; add. uit JG 1b; A 23, 16]
I-4
|