28797 |
satijn |
satijn:
satin (L271p Venlo)
|
Glanszijde, atlas, een oorspronkelijk alleen zijden, later ook halfzijden (katoen en zijde) gekeperde stof, zeer glad geweven, namelijk zo dat de bindingsknopen zoveel mogelijk over de oppervlakte verspreid liggen (Van Dale, pag. 2488). [N 62, 80a; N 62, 80b; N 62, 98; N 59, 201; MW; Wi 53; monogr.]
II-7
|
21033 |
saucijzebroodje |
saucijzebroodje:
sesiezebruuëdje (L271p Venlo)
|
sausijsje
III-2-3
|
21028 |
saus |
saus:
sòws (L271p Venlo)
|
saus [RND]
III-2-3
|
21025 |
savooiekool |
kappeskool:
kappeskoël (L271p Venlo),
savooi:
sevoei (L271p Venlo),
sevoeëj (L271p Venlo),
Verklw. svuuëjke
sevoeëj (L271p Venlo),
savooiekool:
savoëje koël (L271p Venlo),
sevoeie koeël (L271p Venlo),
sevoeëjekoeël (L271p Venlo),
Verklw. sevoeëjekuuëlke
sevoeëjekoeël (L271p Venlo),
WLD
sevoëjekoël (L271p Venlo),
səvōējəkōēl (L271p Venlo),
savooiemoes:
savoje-moos (L271p Venlo)
|
[N Q (1966)]De witgele sluitkool met gekrulde bladeren; savooikool, die zeer dicht geplant wordt en zonder vaste krop geoogst (schelk). [N 82 (1981)] || savooie kool als gerecht [N Q (1966)] || savooiekool
I-7, III-2-3
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
ein schabbeleer (L271p Venlo),
ein skabbeleer (L271p Venlo),
en schabbeleer (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
en skabbeleer (L271p Venlo),
en skappeliër (L271p Venlo),
en skappulier (L271p Venlo),
schabbeleer (L271p Venlo),
schabbelier (L271p Venlo),
skabbeleer (L271p Venlo),
skappeleer (L271p Venlo)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] || Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
23749 |
scapuliermedaille |
scapulier:
schabbelier (L271p Venlo)
|
Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
houtschaaf:
hǫltsxāf (L271p Venlo),
schaaf:
sxāf (L271p Venlo)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
31809 |
schaafafval |
krullen:
krø̜lǝ (L271p Venlo)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
32270 |
schaafbank, voegbank |
voegbank:
vōx˱baŋk (L271p Venlo)
|
Zware, houten balk, waarin één of twee opwaarts gerichte schaafbeitels zijn aangebracht. De schaafbank steunt aan één zijde op twee poten; de andere zijde rust op de grond. Op de schaafbank krijgt de duig zijn definitieve vorm. [N E, 18; N E, 19a; N 53, 83; A 32, add.]
II-12
|
31815 |
schaafbeitel |
schaafbeitel:
sxāf˱bęjtǝl (L271p Venlo)
|
De snijdende beitel van de houtschaaf, die met een spie in het schaafblok vastgeklemd zit en een beetje uitsteekt buiten de schaafzool. Zie ook afb. 31c. Veel schaafbeitels zijn aan de bovenzijde verbonden met een keerbeitel. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 54f; monogr.]
II-12
|