31831 |
tandschaafbeitel |
rouwbeitel:
rǫwbęjtǝl (L271p Venlo)
|
De schaafbeitel van een tandschaaf die aan de onderzijde voorzien is van fijne tandjes. [N 53, 59b]
II-12
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tandvleis (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo)
|
tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20357 |
tante |
meun:
cf. WNT s.v. "meu"; soms spreken oude mensen van "meun"daarmee een oude vrouw bedoelen zonder dat een familieband noodzakelijk is
meun (L271p Venlo),
tant:
tant (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
tant(e) (L271p Venlo),
met naam erachter is tante (tante Marie)
tant (L271p Venlo)
|
moei (tante) [SGV (1914)] || tante [SGV (1914)] || tante; Bestaan er verschillende woorden voor een tante van vaders- en van moederskant? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
32329 |
tapgat |
tapgat:
tap˲gāt (L271p Venlo)
|
Het gat in de bodem van een biervat waar men de tapkraan in slaat. Zie ook het lemma ɛaansteekgatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48d; A 36, 3c]
II-12
|
24253 |
tapuit |
tapuit:
tappuut (L271p Venlo),
tapuut (L271p Venlo)
|
tapuit || tapuit (14,5 zomervogel; alleen op zeer droge grond (stuifzand, hei grijs- en roomwitte romp, opvallende zwart-witte staart bij het vliegen; broedt in grondgaten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32980 |
tarwe |
tarwe:
tɛrǝf (L271p Venlo),
weit:
wɛi̯t (L271p Venlo
[(vroeger)]
)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20824 |
tarwebrood |
grijs brood:
grīēs brōēd (L271p Venlo),
grijs mikje:
griès mikske (L271p Venlo),
mik:
mik (L271p Venlo)
|
brood gebakken van tarwebloem [N 29 (1967)] || brood van tarwebloem met roggemeel vermengd [N 29 (1967)] || bruinbrood
III-2-3
|
31265 |
tas |
tas:
tas (L271p Venlo)
|
Een klein aambeeldje dat met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in het aambeeldgat of tasgat wordt geplaatst of tussen de bekken van een bankschroef wordt geklemd. Zie ook de lemmata "aambeeldgat", "tasgat" en "bankschroef". De tas wordt door de smid onder meer gebruikt ter ondersteuning bij klinkwerkzaamheden en bij het vlakmaken van platen. De koperslager gebruikt het werktuig ook bij het drijven. Daarbij wordt plaatmateriaal met behulp van diverse hamers zodanig bewerkt, dat er holle en bolle plaatsen in ontstaan die uiteindelijk de vorm van het werkstuk bepalen. De tas kan daarom dus diverse vormen hebben, afhankelijk van de werkzaamheden die ermee moeten worden verricht. Zie ook afb. 24. [N 33, 46; N 33, 48; N 64, 35a-b; N 66, 16a-b; monogr.]
II-11
|
29796 |
tas stenen |
tas:
tas (L271p Venlo)
|
Een hoop gestapelde metselstenen. [N 31, 12; N 98, 158; L 26, 10; S 12; monogr.]
II-8
|
33429 |
tasmuurtje |
schuurmuurtje:
sxø̄rmø̄rkǝ (L271p Venlo)
|
Het muurtje, oorspronkelijk van vlechtwerk maar later veelal van steen of hout, dat de tasruimte van de dorsvloer scheidt. Het is ongeveer een meter hoog, soms wat lager en wordt aan de bovenzijde afgesloten door een plank of een balk. De benamingen sluiten vaak aan bij de benamingen voor de dorsvloer of de tasruimte. Aan het einde van het lemma zijn de benamingen voor de plank of balk op het muurtje apart opgenomen. Deze worden metonymisch ook vaak gebezigd voor het gehele muurtje. Zie ook afbeelding 14.d bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 69d; N 4, 45; JG 1a, 1b en 2c; monogr.]
I-6
|