18083 |
tuberculose |
tb:
T.B. (L271p Venlo),
teebee (L271p Venlo),
tbc:
(T.B.C.) (L271p Venlo),
teebeecee (L271p Venlo),
tering:
taering (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
tééring (L271p Venlo)
|
Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tȳrǝ (L271p Venlo)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tȳrhāmǝr (L271p Venlo)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
paal:
pǭl (L271p Venlo),
tuierpaal:
tȳrpǭl (L271p Venlo)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tȳr (L271p Venlo)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
ketting:
kɛteŋ (L271p Venlo),
lijn:
līn (L271p Venlo),
touw:
tǫu̯ (L271p Venlo),
tuier:
tȳǝr (L271p Venlo)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
34292 |
tuiertuig |
tuier:
tȳr (L271p Venlo)
|
Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h]
I-11
|
31148 |
tuigleer, zadelleer |
tuigleer:
tȳxlę̄r (L271p Venlo)
|
Het leer zoals de zadelmaker dat van de looier betrekt. Het is bestemd voor zadel, haam en riemen van paarden. Het woordtype bloot duidt op huid of vel waarvan de haren verwijderd zijn. [N 36, 1; Li 1963, 45]
II-10
|
19772 |
tuin |
hof:
hōāf (L271p Venlo),
Verklw. häöfke
haof (L271p Venlo)
|
hof [SGV (1914)] || tuin
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
bonen:
boeëne (L271p Venlo),
paterstenen:
paterstieëne (mv.) (L271p Venlo),
spekbonen:
WLD
spekboën (L271p Venlo),
wollebonen:
wulleboeëne (L271p Venlo),
wölleboeene (L271p Venlo),
wölleboeën (L271p Venlo),
WLD
wölleboën (L271p Venlo),
wölləbōēnə (L271p Venlo)
|
Een jonge tuinboon die men met schil en al eet (wilde wan, wollenwantje, pulleke, spekboon, sluimererwt). [N 82 (1981)] || Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)] || tuinboon
I-7
|