34655 |
bok van het rijtuig |
leuning:
lø̜̄neŋ (L271p Venlo)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (L271p Venlo),
bukkum (L271p Venlo),
bukkəm (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
Verklw. bukkempke
bukkem (L271p Venlo),
gerookte haring:
geruikte hiering (L271p Venlo)
|
bokking || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhood (L271p Venlo)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
bolle wangen:
baole wange (L271p Venlo),
kakkewangetjes:
kakkewengskes (L271p Venlo),
kakwangen:
kakwange (L271p Venlo),
toetwangen:
toetwange (L271p Venlo)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
28537 |
bolletjes stuifmeel |
stuifmeelbolletjes:
stȳfmę̄lbø̜lkǝs (L271p Venlo)
|
Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94]
II-6
|
31851 |
bolschaaf |
holschaaf:
hǭlsxāf (L271p Venlo)
|
Schaaf met een over de breedte bolvormig gebogen zool, die wordt gebruikt om holle profielen te kunnen bewerken. De bolschaaf vormt met de holschaaf een bijeenhorend paar. Zie ook afb. 45. Bij de naamgeving voor de bol- en holschaaf gaan de respondenten zowel uit van de vorm van de zool van de schaaf als van het resultaat dat de bewerking met de schaaf op het hout heeft: de bolschaaf vormt holle profielen, de holschaaf bolle. [N 53, 71b]
II-12
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
boest:
boeës (L271p Venlo)
|
bolster
I-7
|
21009 |
bolster van een noot |
bast:
WLD
bàs (L271p Venlo),
bolster:
bolster (L271p Venlo),
WLD
bolster (L271p Venlo),
schaal:
WLD
schààl (L271p Venlo)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
bom:
bom (L271p Venlo),
spon:
spon (L271p Venlo)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
28746 |
bombazijn |
bombazijn:
bomǝzin (L271p Venlo)
|
Sterk weefsel, thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, aan de achterzijde geruwd, veel gebruikt voor voering, werkmansondergoed enz., vaak verward met pilo (Van Dale, pag. 402). [N 62, 93b; N 62, 89c; MW; monogr.]
II-7
|