34038 |
bonte koe met zwarte kop |
zwartkop:
zwartkǫp (L271p Venlo)
|
[N 3A, 128]
I-11
|
24124 |
bonte kraai |
bonte kraai:
bonte krei (L271p Venlo),
grijze kraai:
grieskrei (L271p Venlo),
raaf:
raaf (L271p Venlo),
winterkraai:
winterkrei (L271p Venlo)
|
Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)] || kraai, bonte —
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
bonte specht:
bônte spechte (L271p Venlo),
specht:
alleen in kandidaatsscriptie
s(j)pèch (L271p Venlo)
|
specht (alg.) || specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
bontkraag:
bontkraag (L271p Venlo),
pelskraag:
pelskraag (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
bontjas:
bontjas (L271p Venlo),
bontmantel:
bontmantel (L271p Venlo),
pelsjas:
pelsjas (L271p Venlo, ...
L271p Venlo),
pelsmantel:
pelsmantel (L271p Venlo)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
28730 |
bontwerker |
bontwerker:
bontwerker (L271p Venlo)
|
Kleermaker die bont verwerkt. [N 59, 198]
II-7
|
25019 |
bonzen |
bonzen:
boense (L271p Venlo),
bonze (L271p Venlo),
bŏĕnzə (L271p Venlo)
|
bonzen || hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22552 |
boog |
boog:
baog (L271p Venlo),
boͅch (L271p Venlo),
enem bohch(j) (L271p Venlo),
ontlastingsboog:
ǫntlasteŋs˱bǭx (L271p Venlo),
pijlenboog:
piele(m)baog (L271p Venlo),
piellenbaog (L271p Venlo),
toog:
tōx (L271p Venlo)
|
boog [GTRP (1980-1995)], [RND] || Boog. || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Pijl en boog. || Pijlboog.
II-9, III-3-2
|
31838 |
boogschaaf met bolle zool |
toogschaaf:
tōxsxāf (L271p Venlo)
|
Een blokschaaf waarvan de zool in de lengte gebogen is en die dient om iets holrond uit te schaven. Zie ook afb. 37. De boogschaaf met bolle zool wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de holle binnenkant en binnenrand van vaten mee af en de wagenmaker schaaft er de holle binnenkant van velgsegmenten mee. Het eerste lid in de woordtypen velgerschaaf (Q 119) en vellingschaaf (Q 111) verwijst daar naar. [N 53, 80a; N G, 36a; N E, 35]
II-12
|
22464 |
boogschuttersgilde |
gilde:
gelt (L271p Venlo),
handboogschutterij:
handbaogschutterie (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
Een vereniging, een gilde van boogschutters [doel, doelmaatschappij, handboogmaatschappij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|