21881 |
winst |
verdienst:
verdeens (L271p Venlo),
voordeel:
veurdijl (L271p Venlo),
winst:
wins (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18676 |
winterkleren |
warme kleren:
werme kleier (L271p Venlo),
wintergerei:
winter-grei (L271p Venlo),
winterkleren:
winter-kleijer (L271p Venlo),
winterkleier (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo),
winterkleijer (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
winterkoninkje:
winterkeuningske (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo),
winterkeuninkske (L271p Venlo)
|
Hoe heet de winterkoning? [DC 06 (1938)] || winterkoning || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)]
III-4-1
|
28636 |
wintervoedsel |
stamphoning:
stamphōneŋ (L271p Venlo)
|
Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.]
II-6
|
28637 |
wintervoerbak |
voertelder:
vōrtɛldǝr (L271p Venlo)
|
Bak, bord of klomp waarin het voedsel wordt toegediend. [N 63, 109b; monogr.]
II-6
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mōrǝ (L271p Venlo),
wortelen:
wortǝlǝ (L271p Venlo)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wip (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo),
/
wip (L271p Venlo),
wipplank:
wipplank (L271p Venlo)
|
Het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip]. [N 88 (1982)] || wip [SND (2006)]
III-3-2
|
17612 |
wipneus |
wipneus:
wipneus (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
wipe (L271p Venlo),
wippe (L271p Venlo, ...
L271p Venlo,
L271p Venlo,
L271p Venlo),
/
Wippe (L271p Venlo)
|
Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || wippen [GTRP (1980-1995)] || Wippen [SND (2006)]
III-3-2
|
19306 |
wispelturig |
draaimolen:
dreimeule (L271p Venlo),
het op de heupen hebben:
óp də heupə höbbə (L271p Venlo),
het op zijn heupen hebben:
dae haet ut op de heupe (L271p Venlo),
wispelturig:
wispelturig (L271p Venlo),
wispəltūūrich (L271p Venlo)
|
nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)] || steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)] || wispelturig [SGV (1914)]
III-1-4
|