21903 |
wrokken |
wringen:
vringe (L271p Venlo),
wrok (zn.):
vròk (L271p Venlo)
|
een bitter gevoel hebben wegens aangedaan leed of onrecht, ook tegen de veroorzaker daarvan [wrokken, wringen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24281 |
wulp |
kuilder:
kuulder (L271p Venlo),
kuluut:
kuuluut (L271p Venlo)
|
wulp
III-4-1
|
18976 |
wulps |
gelp:
zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig
gelp (L271p Venlo),
wuft:
zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig
wuf (L271p Venlo),
wulps:
zie ook WLD III, 2.2. lemmata "onkuis"en "geil, wellustig
wölps (L271p Venlo, ...
L271p Venlo)
|
wellustig, vervuld van sterk zinnelijk genoegen [wulps, wuft, wups, vet] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (L271p Venlo
[(m)]
),
zaadgerei:
zǭt˲gręi̯ (L271p Venlo)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32779 |
zaadeg |
houteren [eg]:
[houteren eg] (L271p Venlo)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
27431 |
zaag |
zaag:
zāx (L271p Venlo)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
31788 |
zaagbankje, zaagbok |
zaagbankje:
zāx˱bɛŋkskǝ (L271p Venlo)
|
Laag bankje, waarop men bij het zagen het hout laat rusten. Zie ook afb. 29. [N 53, 31; monogr.]
II-12
|
31748 |
zaagblad |
zaagblad:
zāx˱blāt (L271p Venlo)
|
Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.]
II-12
|
32007 |
zaagblokje |
stootblokje:
stūǝt˱blǫkskǝ (L271p Venlo)
|
Een houten blokje dat draaibaar aan de zijkant van het werkbankblad is aangebracht en dient om er een te zagen werkstuk tegen aan te drukken. Zie ook afb. 113. [N 53, 208p; N 53, 211; monogr.]
II-12
|
31755 |
zaaglade |
zaagrug:
zāxrø̜k (L271p Venlo)
|
De ijzeren strip die ter versteviging aan de bovenzijde van het zaagblad van een kapzaag of toffelzaag is aangebracht. [N 53, 3b]
II-12
|