e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Venlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ruitenzetter glazenmaker: glāzǝmē̜kǝr (Venlo) Vakman die ruiten op maat maakt en inzet. De 'ruitenkremer' trok vroeger met zijn 'glaskast' ('glāskas') op de rug langs de dorpen in de omtrek van Sittard om gebroken ruiten te vervangen. [N 67, 98d; monogr.] II-9
ruk ruk: rök (Venlo, ... ) Ruk: snelle korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snuk, snoek). [N 84 (1981)] III-1-2
rukken rukken: rökke (Venlo, ... ) Ruk: snelle korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snuk, snoek). [N 84 (1981)] III-1-2
rukwind boes: ut bōēs (Venlo), de wind giert: de wind gīērt (Venlo), rukwind: rôkwind (Venlo), rökwind (Venlo, ... ), rökwinde (Venlo), rökwint (Venlo, ... ), windstoot: windstoet (Venlo), windstoët (Venlo), windstôet (Venlo), wintstôêt (Venlo) rukwind || rukwind, plotselinge, felle wind [trekwind, snuk wind, strobatie] [N 81 (1980)] || windstoot, ruk of stoot van de wind [hort, buis] [N 81 (1980)] III-4-4
rund rind: rent (Venlo) Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.] I-11
runderhorzel, horzel horzel: hoorsel (Venlo), horzel (Venlo), runderhorzel: runderhorzel (Venlo) horzel [SGV (1914)] || larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen [N 26 (1964)] || paardenhorzel (eieren in de haren van paarden, larven in maag en darmen) [DC 18 (1950)] III-4-2
runderhorzellarve made: maaj (Venlo) larve van de runderhorzel [DC 45 (1970)] III-4-2
runderlap kogel: Verklw. keugelke  kogel (Venlo) biefstuk van de kogel III-2-3
runderlapjes runderlapjes: Syst. WBD  runderlepkes (Venlo, ... ), rundslapjes: Syst. WBD  rundslepkes (Venlo) Runderlapjes (krippot, kripvlees?) [N 16 (1962)] III-2-3
rundvee vee: vīǝ (Venlo) Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.] I-11