24174 |
ijsvogel |
ijsvogeltje:
iesvuggelke (L210p Venray),
koningsvissertje:
kunningsvisserke (L210p Venray)
|
ijsvogel || ijsvogeltje
III-4-1
|
18913 |
ijver |
hart voor het werk:
hart vurt wērk (L210p Venray),
ijver:
iever (L210p Venray)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverig (L210p Venray),
īēverig (L210p Venray)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijsregen:
Note: begrip ijsregen: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
iesraegen (L210p Venray),
ijzel:
iezel (L210p Venray),
izəl (L210p Venray),
Note: begrip: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
iēzel (L210p Venray)
|
ijsregen || ijzel || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)] || ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iezele (L210p Venray),
iēzele (L210p Venray),
izələ (L210p Venray)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [SGV (1914)] || ijzelen, bevriezen van neerslag
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
gruwen:
gruuwe (L210p Venray),
gruwe (L210p Venray)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26088 |
ijzerbalk van de hollandse molen |
ijzerbalk:
ijzerbalk (L210p Venray)
|
De horizontale balk waarin bij de Hollandse molen het boveneinde van de koning draait. Zie ook het lemma ɛijzerbalkɛ.' [N O, 51g; N O, 29d; A 42A, 17]
II-3
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
īzǝrǝ [eg] (L210p Venray)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L210p Venray),
gavel:
gāvǝl (L210p Venray),
hooigavel:
hø̜i̯gāvǝl (L210p Venray),
hooivork:
[hooi]vǫrǝk (L210p Venray)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
18348 |
ijzertje onder een schoen |
stootplaatje:
stoeëtpletje (L210p Venray),
stoeətplètjə (L210p Venray)
|
ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)]
III-1-3
|