20802 |
kaas |
kaas:
keejs (L210p Venray),
kîes (L210p Venray)
|
kaas [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
24833 |
kaasjeskruid |
kattekaas:
katǝkās (L210p Venray),
kattenkaasje:
malva
kattekieëskes (L210p Venray)
|
kaasjeskruid || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.]
I-5, III-4-3
|
22622 |
kaatsen |
ballen:
beter
balə (L210p Venray),
ketsen:
van kinderen
kɛtsə (L210p Venray)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
22369 |
kaatsen (ballen) |
ballen:
balle (L210p Venray),
vuisten:
voeste (L210p Venray),
wegvuisten:
Var. voeste.
wegvoeste (L210p Venray)
|
Met de vuisten n bal opvangen en verder dirigeren. || Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)] || Met een vuist een bal (opvangen en) verder dirigeren.
III-3-2
|
20628 |
kabeljauw |
kwabaal:
kabeljauwachtige vis
kwabaol (L210p Venray)
|
kabeljauw
III-2-3
|
23212 |
kabouter |
kabouter:
kebouter (L210p Venray)
|
kabouter [SGV (1914)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
kachel:
kaxəl (L210p Venray),
mit iemes nie de káchel kunne ánmake: met iemand niet kunnen doen, wat men zou willen doen
káchel (L210p Venray),
stoof:
stōf (L210p Venray)
|
kachel [SGV (1914)]
III-2-1
|
19733 |
kachelpijp |
kachelbuis:
káchelbuūs (L210p Venray),
kachelpijp:
káchelpiēp (L210p Venray)
|
ijzeren buis als rookgeleider || kachelpijp
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtluǝjǝ (L210p Venray),
pǫtlūjǝ (L210p Venray)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtluǝt (L210p Venray)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|