22019 |
keuring |
tentoonstelling:
tentôêenstelling (L210p Venray)
|
Hoe noemt men een competitieve keuring van duiven, waaraan prijzen verbonden zijn? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22020 |
keurmeester |
keurmeester:
keurméster (L210p Venray)
|
Hoe heet de man die daar de duiven keurt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18894 |
keus |
keus:
de keus (L210p Venray)
|
het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kaever (L210p Venray),
kever (L210p Venray, ...
L210p Venray),
tor:
tor (L210p Venray)
|
kever [SGV (1914)] || kever, tor [DC 30 (1958)] || kever, tor (alg)
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
stechelen:
stechele (L210p Venray),
stechelle (L210p Venray),
strijden:
streene (L210p Venray)
|
het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L210p Venray, ...
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray),
kiejl (L210p Venray),
kiel (L210p Venray),
kil (L210p Venray)
|
hes (kiel) [SGV (1914)] || Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || Inspringende hoek, gevormd door twee hellende dakvlakken. [N 32, 43b; N 54, 171a] || kiel [SGV (1914)] || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
II-9, III-1-3
|
24513 |
kiem |
keen:
van erwt of boon
kien (L210p Venray),
kiem:
Veldeke 1979 nr 1
kiem (L210p Venray),
scheut:
scheut (L210p Venray),
WLD
scheut (L210p Venray)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || kiem || scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
24496 |
kiemen |
kenen:
WLD
gékeene (L210p Venray),
opschieten:
WLD
opschiete (L210p Venray),
uitlopen:
Veldeke 1979 nr 1
uutloëpe (L210p Venray),
uitslaan:
Veldeke 1979 nr 1
uutslaon (L210p Venray)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kimǝ (L210p Venray)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
25682 |
kiemruimte |
kelder:
kęldǝr (L210p Venray)
|
De ruimte waarin men het geweekte brouwgraan laat kiemen. Omdat dit proces bij een constante temperatuur van 7 tot 10 graden Celsius moet geschieden, gebeurt het kiemen vaak in een kelder. De woordtypen "moutkelder", "kiemkelder" en "kelder" wijzen dan ook daarop. [N 35, 2; N 35, 3; N 35, 23]
II-2
|