20348 |
kleinzoon |
kleinkind:
klenkiend (L210p Venray),
kleinzoon:
klaenzoeën (L210p Venray),
kleinzoon (L210p Venray, ...
L210p Venray),
klenzoeën (L210p Venray),
klenzōōn (L210p Venray)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
29433 |
kleiput |
nieuw stuk:
nęj støk (L210p Venray),
put:
pøt (L210p Venray),
sprei(d):
spręj (L210p Venray)
|
Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.]
II-8
|
29620 |
kleisteker |
leemgraver:
liǝmgrāvǝr (L210p Venray),
leemlader:
liǝmlājǝr (L210p Venray)
|
Arbeider die de klei voor bakstenen, dakpannen en greswaren steekt en in voorkomende gevallen ook op het vervoermiddel laadt. [N 98, 28; monogr.]
II-8
|
29644 |
kleivoorraadplaats |
voorraadhoop:
vø̄̄rrǭthuwǝp (L210p Venray)
|
Plaats op het fabrieksterrein waar men de gestoken klei opslaat. De klei ondergaat daarbij al een eerste menging doordat de verschillende kleisoorten door elkaar gestort worden. Bovendien wordt de grondstof blootgesteld aan de invloed van regen en vorst waardoor ze mals wordt. [N 98, 59; monogr.]
II-8
|
18626 |
klep (van pet) |
kipsenklep:
WNT: kips (I), (vrouwen)hoed of (mans- of jongens)pet.
kiepseklep (L210p Venray)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18200 |
klepbroek |
klepboks:
klepboks (L210p Venray)
|
broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
klepel (L210p Venray, ...
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
23462 |
klepklok |
angelus:
angelus (L210p Venray),
luiklok:
luujklok (L210p Venray),
pimpklokje:
pemkløͅkskə (L210p Venray)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
kleppen:
kleppe (L210p Venray, ...
L210p Venray),
pimpen:
pimpe (L210p Venray)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
klepperhoutjes:
klepperhäöltje (L210p Venray),
kleppers:
klepper (L210p Venray)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)] || Klepper (houtje).
III-3-2
|