e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Venray

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleinzoon kleinkind: klenkiend (Venray), kleinzoon: klaenzoeën (Venray), kleinzoon (Venray, ... ), klenzoeën (Venray), klenzōōn (Venray) kleinzoon [DC 05 (1937)] III-2-2
kleiput nieuw stuk: nęj støk (Venray), put: pøt (Venray), sprei(d): spręj (Venray) Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.] II-8
kleisteker leemgraver: liǝmgrāvǝr (Venray), leemlader: liǝmlājǝr (Venray) Arbeider die de klei voor bakstenen, dakpannen en greswaren steekt en in voorkomende gevallen ook op het vervoermiddel laadt. [N 98, 28; monogr.] II-8
kleivoorraadplaats voorraadhoop: vø̄̄rrǭthuwǝp (Venray) Plaats op het fabrieksterrein waar men de gestoken klei opslaat. De klei ondergaat daarbij al een eerste menging doordat de verschillende kleisoorten door elkaar gestort worden. Bovendien wordt de grondstof blootgesteld aan de invloed van regen en vorst waardoor ze mals wordt. [N 98, 59; monogr.] II-8
klep (van pet) kipsenklep: WNT: kips (I), (vrouwen)hoed of (mans- of jongens)pet.  kiepseklep (Venray) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepbroek klepboks: klepboks (Venray) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] III-1-3
klepel klepel: klepel (Venray, ... ) De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] || klepel [SGV (1914)] III-3-3
klepklok angelus: angelus (Venray), luiklok: luujklok (Venray), pimpklokje: pemkløͅkskə (Venray) Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppen kleppen: kleppe (Venray, ... ), pimpen: pimpe (Venray) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppers klepperhoutjes: klepperhäöltje (Venray), kleppers: klepper (Venray) Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)] || Klepper (houtje). III-3-2