31981 |
loodlijn |
loodlijn:
luǝtlin (L210p Venray)
|
Een loodrechte lijn, aangegeven door het schietlood of het waterpas. [N 53, 194b; monogr.]
II-12
|
24846 |
loof |
blader:
blaar (L210p Venray),
Veldeke 1979, nr. 1
blaar (L210p Venray),
loof:
loeëf (L210p Venray),
loouf (L210p Venray)
|
bladeren [SGV (1914)] || De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)] || loof [SGV (1914)] || loof, gebladerte
III-4-3
|
30797 |
looi |
looi:
loj (L210p Venray)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lojǝ (L210p Venray)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
20132 |
loops |
loops:
löps (L210p Venray)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef
III-2-1
|
24724 |
loot uit slapend oog |
wilde scheut:
Veldeke 1979, nr. 1
wilde scheut (L210p Venray)
|
Een loot ontstaan uit een slapend oog (knop die onder normale omstandigheden niet tot ontwikkeling komt) (sprant). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loeët (L210p Venray),
scheut:
scheut (L210p Venray),
WLD
scheut (L210p Venray),
scheutje:
Veldeke 1979, nr. 1
schutje (L210p Venray)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)] || loot [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loewëpe (L210p Venray),
looupe (L210p Venray)
|
lopen [SGV (1914)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19500 |
loper |
loper:
loper (L210p Venray)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
22135 |
loper (boodschapper) |
loper:
luuper (L210p Venray)
|
Vroeger (19e eeuw) werd iedere aankomst door een boodschapper gemeld. Hoe heette die? [N 93 (1983)]
III-3-2
|