e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Venray

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met tussenpozen regenen buien: bujin (Venray), t⁄ bûujt (Venray), buiig: buuïg (Venray), kwakkelweer: kwákkelwaer (Venray), zeikweer: zaekwaer (Venray) af en toe regenen [veuren] [N 81 (1980)] || regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)] III-4-4
metselaar metselaar: mętsǝlǝr (Venray) Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld] II-9
metselen metselen: mętsǝlǝ (Venray), mɛtsǝlǝ (Venray) Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.] II-9
metselkoord metselkoord: mɛsǝlkǫrt (Venray) Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.] II-9
metselsteenkwaliteit boerengrauw: būrǝgrǫw (Venray), grijs: grī̄s (Venray), hardgrauw: hart˲grǫw (Venray) In dit lemma is een aantal metselsteenkwaliteiten bijeengeplaatst. Men kent verscheidene metselsteenkwaliteiten, bestemd voor uiteenlopende toepassingen. Bij de metselsteen onderscheidt men in afdalende hardheidsgraad: ɛhardgrauwɛ, voor buitenmuren inclusief de schoorstenen buitendaks, ɛboerengrauwɛ, voor bouwmuren en dragende of steunende binnenmuren en ɛroodɛ, voor verbrede voet van muren beneden het trasraam. Het woordtype appelbloesem (L 322a) duidt de best gebakken steen boven uit de oven aan. De steen is niet bijzonder hard maar bruikbaar (Geuskens, pag. 189).' [monogr.; N 98, 169] II-8
metselstenen bevochtigen laten drinken: lǭtǝ drēŋkǝ (Venray) Metselstenen nat spuiten. Om een goede aanhechting tussen mortel en steen te verkrijgen, worden metselstenen doorgaans een avond vóór het verwerken bevochtigd. Dit voorkomt dat de droge steen tijdens het metselen te veel water uit de mortel opneemt. [N 31, 13a] II-9
metselzand kuilzand: kulzant (Venray  [(gegraven zand: is meestal vetter en papperiger dan maaszand)]  ), maaszand: mas˲zant (Venray  [(rivierzand)]  ), scherp zand: sxɛrǝp ˲zant (Venray) Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.] II-9
metworst droogworst: druuegwaorst (Venray), druuëgwaorst (Venray), met: met (Venray), metworst: metwaorst (Venray), metwòòrst (Venray), metwórst (Venray), métwaorst (Venray), Mit n metwaorst nor n ziej spek smiete: n spierinkje uitwerpen om een kabeljauw te vangen n Lánge metwaorst is wel korter te kri‰ge: Veel geld kan gemakkelijk minder worden Gaer t middelste en allebej de aende van n metwaorst wille hebben: alles willen hebben Praote as n metwaorst, wor t vet uut is: achteraf praten  metwaorst (Venray), snijworst: sneejwaorst (Venray) metworst [N 06 (1960)] || metworst; Hoe noemt U: Worst met gehakt (varkens)vlees (metworst, snijworst, saucisse) [N 80 (1980)] || snijworst III-2-3
mevrouw mevrouw: (huidige benaming).  mevrouw (Venray), vrouw: vrow + achternaam (Venray), (oudere benaming) ; ps. invuller: in mijn jeugd.  vrouw (Venray) hoe spreekt u een getrouwde vrouw aan? [mevrouw, madam] [N 87 (1981)] III-3-1
miauwen mauwen: Veldeke 1979 nr. 1  mauwen (Venray) Hoe noemt u het gewone stemgeluid van een kat (mauwen, kajauwen, jauwen, lollen, miauwen, janken, rallen) [N 83 (1981)] III-2-1