28663 |
ontzegelen |
ontzegelen:
ø̜ntzēgǝlǝ (L210p Venray)
|
Het verwijderen van de wasdeksels die de honingcellen bedekken. Voordat de raten in de slinger gaan, moeten ze ontzegeld worden. Men heeft hiervoor een ontzegelmes of een ontzegelvork, soms werkt men, enigszins primitief, met een gewone eetvork. De techniek van het ontzegelen is uiterst eenvoudig. Het raam wordt bij de oren vastgehouden. Het steunt met een punt op een over de ontzegelbak gelegd plankje. Het mes wordt dan langs de latten gehaald waardoor de wasdeksels in een bak vallen. [N 63, 124a; Ge 37, 169; monogr.]
II-6
|
28679 |
ontzegelmes |
ontzegelmes:
ø̜ntzēgǝlmęs (L210p Venray)
|
Bepaald soort mes waarmee men de wasdeksels of zegels van de raten haalt, voordat men gaat slingeren. Een door electriciteit of stoom voortdurend op temperatuur gehouden ontzegelmes voldoet het beste. [N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 170; monogr.]
II-6
|
28680 |
ontzegelvork |
ontzegelvork:
ø̜ntzēgǝlvø̜rk (L210p Venray)
|
Bepaald soort vork, zo breed mogelijk met vele, smalle tandjes. Bij het ontzegelen wordt hij bij voorkeur warm gebruikt. Na het ontzegelen van elk raatvlak wordt hij in een bak heet water geplaatst. Voordat men gaat ontzegelen, slaat men het water even eraf. [N 63, 124c; N 63, 124b; N 63, 124d; Ge 37, 171; monogr.]
II-6
|
18858 |
ontzien |
iemand de hand boven de kop houden:
iemand de hand bôve de kop halde (L210p Venray),
ontzien:
òntziēn (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)] || ontzien
III-1-4
|
28651 |
onverzegelde honing |
onrijpe honing:
onripǝ honeŋ (L210p Venray)
|
Honing uit een niet verzegelde raat. [N 63, 114b; N 63, 114a; monogr.]
II-6
|
33544 |
onvolgroeide vrucht |
kreuzel:
Veldeke 1979, nr. 1
d’n kreuzel (L210p Venray),
krot:
krot (L210p Venray)
|
Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)] || vrucht, klein en misvormd
I-7
|
34151 |
onvruchtbare koe |
guste koe:
gøstǝ ku (L210p Venray)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
donderbui:
donderbŭŭi (L210p Venray),
donderschoer:
dònderschoeër (L210p Venray),
hommelschoer:
(dit is een synoniem voor ònwaersbuuj - zie ook blz. 392).
hòmmelschoēr (L210p Venray),
(dit is een variant van dònderschoeër).
hòmmelschoeër (L210p Venray),
onweersbui:
onwêrsbŭŭi (L210p Venray),
ònwaersbuuj (L210p Venray),
schoer:
;n schoer (L210p Venray),
sxur (L210p Venray)
|
donderbui [SGV (1914)] || donderbui, onweersbui || onweersbui [SGV (1914)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
(zie ook blz. 395; jonger Venrays!).
ònwaer (L210p Venray),
Opm. dit is oud Venrays! (zie ook blz. 395).
oonwaer (L210p Venray)
|
onweer
III-4-4
|
17973 |
onwel |
beroerd:
beroerd (L210p Venray),
zich beroerd vule (L210p Venray),
niet goed:
nie goed (L210p Venray),
nie gōēd zien (L210p Venray, ...
L210p Venray),
zich nie goed vule (L210p Venray)
|
Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|