23287 |
pinksteren |
pinksteren:
Pinstere (L210p Venray)
|
Pinksteren [SGV (1914)]
III-3-3
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
pikjagers:
pikjagers (L210p Venray)
|
pikstokken waarmee de kinderen een slee (waarop ze zitten) voortduwen [N 08 (1961)]
III-3-2
|
20060 |
pioen |
pioen:
-
pioen (L210p Venray),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pioen (L210p Venray),
stinkbloem:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
stinkbloem (L210p Venray)
|
[DC 17 (1949)]Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)] || Pioen (Paeonia officinalis L.) [DC 17 (1949)]
I-7, III-2-1
|
24364 |
pissebed |
keldervarken:
keldervaerke (L210p Venray),
kelderzeug:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
kelderzeug (L210p Venray),
Veldeke 1979 nr. 1
de kelderzòg (L210p Venray),
stekelvarken:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
strekelvêreke (L210p Venray),
varken:
WLD
vèrke (L210p Venray),
zeug:
oniscus asellus/oniscus murarius (=ZND 18)
zog (L210p Venray)
|
Hoe noemt u de keldermot, pissebed (kelderoog, varkentje, stekelvarken, steenmot, zespoter, varkensbeest) [N 83 (1981)] || pissebed, keldermot [GV K (1935)]
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kaer (L210p Venray),
kêr (L210p Venray),
kraal:
kral (L210p Venray),
pit:
Veldeke 1979, nr. 1
de pit (L210p Venray),
steen:
WLD
stīēn (L210p Venray)
|
De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)] || kern [SGV (1914)] || pit
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kɛr (L210p Venray),
pit:
petən (pl) (L212p Venray)
|
[RND 10]
I-7
|
24974 |
plaats maken |
opschuiven:
(zitplaats).
opschuuve (L210p Venray),
plaats maken:
plats maake (L210p Venray)
|
ruimte beschikbaar maken [plaats maken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24968 |
plaats, ruimte |
plaats:
plŏats (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
plaats [SGV (1914)]
III-4-4
|
19470 |
plafond |
plafond:
plafǫn (L210p Venray),
plǝfon (L210p Venray),
plǝfǫn (L210p Venray),
zolder:
zolder (L210p Venray)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
31725 |
plafondlat |
pleisterlat:
plistǝrlat (L210p Venray)
|
Lat met een formaat van ongeveer 2.5 x 1 cm (1 x 0.5 duim). Zie ook het lemma ɛplafondlattenɛ in wld II.9, pag. 144. Plafondlatten dienen als ondergrond voor de pleisterlagen van plafonds.' [N 50, 73f; monogr.]
II-12
|