33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
hart:
WLD
t’hart (L210p Venray),
kappenstronk:
káppesstroonk (L210p Venray),
koolstronk:
koeëlstroonk (L210p Venray),
stronk:
streunk (L210p Venray),
Veldeke 1979, nr. 1
d’n stroonk (L210p Venray)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] || koolstronk
I-7
|
18106 |
strontje |
schijtvlek:
schietvlek (L210p Venray, ...
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray,
L210p Venray),
strontje:
streuntje (L210p Venray),
weegscheet:
weegscheet (L210p Venray),
wegescheet:
d`n weegescheet (L210p Venray),
wegescheet (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
een zweertje op het ooglid? [DC 60 (1985)] || Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
madenschijter:
maajeschieter (L210p Venray),
strontvlieg:
stroontvlieg (L210p Venray),
groen-goud kleurig
stroontvliēg (L210p Venray)
|
strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)] || vlieg, soort
III-4-2
|
25574 |
strooien |
strooien:
stroi̯ǝ (L210p Venray),
strouwen:
strǭu̯ǝ (L210p Venray)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
30516 |
strooien dak |
strooien dak:
strǫjǝ dak (L210p Venray)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
strôjehoed (L210p Venray)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
stroi̯sǝl (L210p Venray),
strø̜i̯sǝl (L210p Venray),
strouwsel:
strau̯sǝl (L210p Venray),
strǭu̯sǝl (L210p Venray)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
20738 |
strooiselvlaai |
kruimelvlaai:
krumelflaai (L210p Venray)
|
soort vlaai met vulling van meel boter en suiker
III-2-3
|
20956 |
stroop |
stroop:
strōǝp (L210p Venray)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|
18251 |
stropdas |
strik:
strik (L210p Venray)
|
stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|