18729 |
tandpasta |
tandpasta:
tândpasta (L210p Venray)
|
Tandpasta [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tandpien (L210p Venray)
|
kiespijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
17622 |
tandvlees |
raak:
raken (L210p Venray)
|
Hoe noemt men het tandvlees? [DC 30 (1958)]
III-1-1
|
20357 |
tante |
meui:
mø͂ͅj (L210p Venray),
vroeger
meui (L210p Venray),
mui:
mūi (L210p Venray),
neen
mui-j (L210p Venray),
mūī-j (L210p Venray),
tant:
tânt (L210p Venray),
tante:
tante (L210p Venray, ...
L210p Venray),
tânte (L210p Venray),
neen
tante (L210p Venray),
tāānte (L210p Venray),
tānte (L210p Venray)
|
moei (tante) [SGV (1914)] || oude(re) ongetrouwde tante || tante [SGV (1914)] || tante; Bestaan er verschillende woorden voor een tante van vaders- en van moederskant? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
26411 |
tap |
snijtap:
snējtáp (L210p Venray)
|
Van gehard staal vervaardigde, kegelvormige pen met schroefdraad die overlangs van ingefreesde sleuven is voorzien. De tap wordt gebruikt om met de hand inwendige schroefdraad aan te brengen in een vooraf geboord gat. Hij wordt met behulp van een wringijzer rondgedraaid. De tap heeft daartoe een kleine vierkante kop die in het wringijzer past. Tappen worden meestal in sets van drie gebruikt. Met de eerste, conische tap wordt ongeveer de helft van de draaddiepte gesneden. Vervolgens wordt met de tweede, rechte tap ongeveer 75% van de diepte vervaardigd. Met de derde tap wordt het gat afgemaakt. Zie ook afb. 95. Een stel tappen voor schroefdraad op gas- en waterleidingen of voor schroefdraad van Withworth bestaat uit twee stuks. Zie voor het woordtype ijsschroeventap ook het lemma "kalkoenen, krammen" in de paragraaf over de hoefsmid, pag. 153. [N 33, 303 en 305; N 33, 152; N 64, 65c; monogr.]
II-11
|
24253 |
tapuit |
teut:
zangvogel: oenanthe
teut (L210p Venray),
wijntapper:
wiendtepper (L210p Venray),
wienttepper (L210p Venray)
|
tapuit || tapuit (14,5 zomervogel; alleen op zeer droge grond (stuifzand, hei grijs- en roomwitte romp, opvallende zwart-witte staart bij het vliegen; broedt in grondgaten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32980 |
tarwe |
tarwe:
tɛrǝf (L210p Venray),
weit:
wɛi̯t (L210p Venray)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20824 |
tarwebrood |
bruinbrood:
bruunbroeëd (L210p Venray),
weiten weg:
waeteweg (L210p Venray)
|
bruinbrood || tarwebrood
III-2-3
|
31265 |
tas |
boltas:
bǫltas (L210p Venray),
platronde tas:
platrondǝ tas (L210p Venray),
platvierkante tas:
plat˲vīrkantǝ tas (L210p Venray),
tas:
tas (L210p Venray)
|
Een klein aambeeldje dat met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in het aambeeldgat of tasgat wordt geplaatst of tussen de bekken van een bankschroef wordt geklemd. Zie ook de lemmata "aambeeldgat", "tasgat" en "bankschroef". De tas wordt door de smid onder meer gebruikt ter ondersteuning bij klinkwerkzaamheden en bij het vlakmaken van platen. De koperslager gebruikt het werktuig ook bij het drijven. Daarbij wordt plaatmateriaal met behulp van diverse hamers zodanig bewerkt, dat er holle en bolle plaatsen in ontstaan die uiteindelijk de vorm van het werkstuk bepalen. De tas kan daarom dus diverse vormen hebben, afhankelijk van de werkzaamheden die ermee moeten worden verricht. Zie ook afb. 24. [N 33, 46; N 33, 48; N 64, 35a-b; N 66, 16a-b; monogr.]
II-11
|
29796 |
tas stenen |
tas:
tas (L210p Venray),
tas stenen:
tas stiǝn (L210p Venray)
|
Een hoop gestapelde metselstenen. [N 31, 12; N 98, 158; L 26, 10; S 12; monogr.]
II-8
|