18934 |
treuzelen |
plaren:
cf. WNT XII-1 kol. 2160-2162 s.v. "pladeren - plaaieren - plaren"in oorspr. bet. "beuzelen
plaare (L210p Venray),
treuzelen:
treuzele (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
21956 |
trichomonose |
het geel:
t’ gêl (L210p Venray)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: Trichomonose: ziekte veroorzaakt door een parasitaire bacterie, die vooral huist in bek, keel en krop. Bij de besmette jongen zijn diarree met zure afgang de eerste verschijnselen. Er ontstaan gele ettergezwe [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23672 |
triduüm |
tridum (<lat.):
triduum (L210p Venray)
|
Een driedaagse godsvruchtoefening, triduüm . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gemoerd (L210p Venray),
troebel:
troebel (L210p Venray)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
33892 |
troebele ogen |
blasse ogen:
blasǝ ūǝgǝ (L210p Venray)
|
[N 8, 94g]
I-9
|
22393 |
troef |
troef:
troef (L210p Venray),
troēf (L210p Venray),
trŏĕf (L210p Venray)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || troef [SGV (1914)] || Troef bij het kaartspel.
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
troep (L210p Venray),
trŭŭp (L210p Venray),
(klocht = vee).
troep (L210p Venray)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)] || troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
22394 |
troeven |
snijden:
snejə (L210p Venray),
troeven:
troēve (L210p Venray)
|
1. Het troeven met kaarten. || Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
trōēve (L210p Venray)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
metseltroffel:
mɛtsǝltrufǝl (L210p Venray),
troffel:
trufǝl (L210p Venray)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|