21443 |
uitgaan |
eruit gaan:
d⁄r uut gaon (L210p Venray),
uitgaan:
uut goan (L210p Venray)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
`s zondagse kleren:
`s zondagse klier (L210p Venray),
beste gerei:
best grei (L210p Venray),
beste kleren:
beste klier (L210p Venray),
beste kliêr (L210p Venray),
goede kleren:
goei klier (L210p Venray, ...
L210p Venray),
goei klieër (L210p Venray),
oude kleren:
älde kleir (L210p Venray),
zondag, de -:
de zondag (L210p Venray)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
dennenpoest:
dɛnǝpust (L210p Venray),
poest:
pust (L210p Venray)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
26862 |
uitgespreid baggerslijk |
sprei:
sprē̜j (L210p Venray)
|
De uitgespreide oppervlakte baggerslijk die getrapt wordt. In L 265 kan deze sprei variëren van tien tot dertig meter lengte. De dikte kan verschillend zijn. [I, 104b]
II-4
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
sprøŋ (L210p Venray)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
24996 |
uitgieten |
schudden:
schudde (L210p Venray)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
uitslibberen:
uutslibbere (L210p Venray)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
31285 |
uitgloeien |
uitgloeien:
yt˲glujǝ (L210p Venray)
|
Een bewerking die door de koperslager wordt uitgevoerd tussen de koude bewerkingen van het metaal met behulp van de diverse hamers en ander gereedschap. Bij het uitgloeien wordt het koper verhit om het weer zijn oorspronkelijke zachtheid en smeedbaarheid terug te geven. [N 66, 29]
II-11
|
21386 |
uithoren |
uitheulen:
ŭŭtheule (L210p Venray),
uithoren:
uut huure (L210p Venray),
uuthuure (L210p Venray),
vunderen:
vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 320): vundere, vorsen, spieden. Utvundere: uitzoeken, uitkienen.
vundere (L210p Venray)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)] || uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21953 |
uitkomen van de eieren |
kippen:
gekipt eier (L210p Venray)
|
Hoe heet verder: uitkomen van de eieren? [N 93 (1983)]
III-3-2
|