24472 |
boom (alg.) |
boom:
boeëm (L210p Venray, ...
L210p Venray,
L210p Venray),
booum (L210p Venray),
buəm (L210p Venray),
boompje:
bömke (L210p Venray),
buim (mv.):
buuem mv (L210p Venray),
buujm (L210p Venray),
buuëm mv (L210p Venray)
|
boom [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bogaard:
bogərt (L210p Venray),
bòggerd (L210p Venray)
|
boomgaard
I-7
|
24126 |
boomklever |
boomplakker:
sitta europaea
boeëmplekker (L210p Venray)
|
boomklever
III-4-1
|
24845 |
boomkruin |
kruin:
Veldeke 1979, nr. 1
kruun (L210p Venray),
top:
WLD
de top (L210p Venray)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24128 |
boomleeuwerik |
zoetelief:
zoete lief (L210p Venray, ...
L210p Venray)
|
boomleeuwerik || leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
boompieper:
boēwmpieper (L210p Venray),
bôêmpieper (L210p Venray)
|
boompieper || boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22843 |
boompje wisselen |
boompje verwisselen:
Wordt gespeeld in een gebied waar nogal wat boompjes of bomen staan. Door loten of n aftelrijmpje wordt bepaald, wie de vanger is en de anderen nemen ieder een boom of boompje vast. Men moet telkens van boom verwisselen, maar tijdens het wisselen is men kwetsbaar. Heeft men eenmaal zijn boom losgelaten, dan mag men niet meer naar deze terug. Wordt men tijdens het wisselen aangetikt, dan moet de gevangene als vanger gaan fungeren.
bömke (ver)wissele (L210p Venray)
|
Spel.
III-3-2
|
31699 |
boomstam |
boomstam:
buǝmstám (L210p Venray)
|
De stam, ontdaan van kruin, takken en worteleind. [N 50, 13; monogr.]
II-12
|
24511 |
boomstronk |
stob:
stoeb (L210p Venray)
|
stronk ve boom
III-4-3
|
22339 |
boomvruchten stelen |
bietsen:
bietse (L210p Venray)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|