19389 |
kleerhanger |
kleerhanger:
kliërhenger (L244a Veulen, ...
L244a Veulen)
|
kleerhanger || knaapje
III-2-1
|
19677 |
kleerkast |
kleerkast:
kliërkâs(t) (L244a Veulen, ...
L244a Veulen)
|
gardarobekast || kleerkast
III-2-1
|
19631 |
kleerkist, kleerkoffer |
lavendelkist:
Hierin werden vroeger de dekens opgeslagen, met lavendelblaadjes ertussen tegen de motten
lavendelkiest (L244a Veulen)
|
dekenkist
III-2-1
|
20609 |
klef |
knetserig:
knetsereg (L244a Veulen)
|
ongaar
III-2-3
|
33746 |
klein paard |
hit:
het (L244a Veulen),
pony:
pǫni (L244a Veulen)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3], [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 74]
I-9
|
31703 |
kliefbijl |
kloofbeitel:
klȳǝf˱bęjtǝl (L244a Veulen)
|
In het algemeen een werktuig waarmee hout wordt gekliefd. De kliefbijl kan verschillende uitvoeringen hebben. Soms heeft ze de vorm van een soort mes met handvat en ze is dan ongeveer 30 cm lang. In andere gevallen bestaat ze uit een lang blad met haaks daarop een houten steel. Zie ook afb. 3. Bij beide uitvoeringen hoort een grote houten hamer waarmee tijdens het klieven op de bijl wordt geslagen. De kliefbijl wordt door de wagenmaker gebruikt om spaken uit boomstammen te klieven. Zie verder ook het lemma ɛkliefmesɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N 50, 15b; N 53, 84a; N 75, 133a-b; N 75, 133e; L 32, 46; monogr.]
II-12
|
20720 |
kliekje |
kletje:
klɛtjə (L244a Veulen)
|
kliekje
III-2-3
|
17893 |
klieven |
kloven:
klȳǝvǝ (L244a Veulen),
klūǝvǝ (L244a Veulen),
splijten:
splītǝ (L244a Veulen)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
17736 |
klinken |
klinken:
klēŋkǝ (L244a Veulen)
|
Twee metalen delen van een werkstuk met elkaar verbinden door middel van klinknagels. De al dan niet verwarmde klinknagel wordt daartoe eerst met behulp van de nageltang in het voorgeboorde gat van de aan elkaar te bevestigen delen geplaatst. Met de ophaler wordt de klinknagel vervolgens zo ver mogelijk opgetrokken. Dan wordt het penvormige uiteinde van de klinknagel met de klinkhamer tot een kop geslagen. Tijdens deze handelingen wordt het andere uiteinde van de klinknagel met behulp van de domper tegengehouden. De nieuwgevormde kop van de klinknagel wordt tenslotte met de dopper afgerond. Zie ook de lemmata "klinkhamer", "domper", "dopper", "nageltang", etc. IJzeren klinknagels boven 9 mm dikte worden voor verwerking doorgaans heet gemaakt in een veldsmidse of kleine gloeioven. Kleine, van koper, messing of zacht ijzer vervaardigde klinknagels kunnen ook koud worden geklonken. [N 64, 98; N 66, 44; monogr.]
II-11
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (L244a Veulen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|