32331 |
kuipersbies, -lis |
bies:
bīs (L244a Veulen)
|
De plant uit de cypergrassenfamilie (Scirpus) die tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem van vaten wordt aangebracht om deze waterdicht te maken. De biezen worden voor gebruik geweekt, gekloofd en van het merg ontdaan. De kieren in een vat worden met biezen gedicht, gaatjes worden met biezenpropjes gesloten. Zie ook het lemma ɛpropje biezenɛ. In een deel van het onderzoeksgebied wordt vooral de lis als dichtingsmateriaal gebruikt. Het wnt VIIII, kol. 521 geeft s.v. (kuiper) de samenstelling (kuiperslisch) als benaming voor de gele lis (Iris Pseudacorus) en vermeldt daarbij dat de bladeren van deze plant als dichtingsmiddel tussen de duigen van vaten worden gestoken.' [N E, 39b; N E, 54a; monogr.]
II-12
|
19763 |
kurkentrekker |
kurkentrekker:
körketrekker (L244a Veulen)
|
kurketrekker
III-2-1
|
19632 |
kussensloop |
kustijk:
kustiēk (L244a Veulen),
sloop:
sloeëp (L244a Veulen, ...
L244a Veulen),
verentijk:
vaerentiēk (L244a Veulen)
|
kussenomslag || kussensloop || linnen overtrek voor bed, matras, kussen || sloop
III-2-1
|
32254 |
kwast, noest |
kwast:
kwãst (L244a Veulen),
noest:
nust (L244a Veulen)
|
Een onregelmatigheid in de houtstructuur van een boom. Kwasten ontstaan op plaatsen waar zich een tak bevindt of heeft bevonden. Zie ook afb. 204. Vgl. voor het woordtype aast ook het Hgd. Ast. [N E, 1; N 50, 76f; N 75, 97a-b; monogr.]
II-12
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
hooiwei:
hywęi̯ (L244a Veulen)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
19668 |
lade |
lade:
laaj (L244a Veulen, ...
L244a Veulen),
schommellade:
schoemellaaj (L244a Veulen),
tafellade:
toffellaaj (L244a Veulen),
tafeltrek:
toffeltrek (L244a Veulen),
trek:
Kiek már ien d\'n trek, of \'r wat bruukbaars ien zit Ien d\'n bovvesten trek ligge: verwend worden Ien d\'n understen trek ligge: Genegeerd worden
trek (L244a Veulen),
treklade:
treklaaj (L244a Veulen)
|
lade || lade in een kast of tafel als bewaarplaats voor klein gerief || lade in een tafel/kast || schuifbak in tafel of kast || schuiflade in een tafel || tafella || tafellade
III-2-1
|
32135 |
ladegreep |
ladegreep:
lājgrēp (L244a Veulen)
|
Handvat waarmee men een lade kan openen. Een ladegreep wordt met de hele hand vastgehouden, een ladetrekker slechts met enkele vingers. Zie ook afb. 161. [N 54, 108a-b; monogr.]
II-12
|
30601 |
lak |
lak:
lak (L244a Veulen)
|
Verf die is samengesteld uit vernis, standolie, terpentijn en zuivere verfstoffen. Zie ook het lemma ɛlakɛ in wld II.9, pag. 191.' [N 56, 50b; monogr.]
II-12
|
18147 |
lam |
lammetje:
lɛmkǝ (L244a Veulen),
liemes:
limǝs (L244a Veulen)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19584 |
lamp |
wiek:
wiek (L244a Veulen)
|
lamp
III-2-1
|