18284 |
rok: algemeen |
jupe (fr.):
[sic]
jowp (P196p Veulen)
|
rok (kledingstuk voor vrouwen) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
18048 |
roof(je) (korst op een wonde) |
roof(je):
roͅwəf (P196p Veulen)
|
roof (korst op een wonde) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
33201 |
rooien, algemeen |
uitpolderen:
uitpolderen (P196p Veulen)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|
20676 |
room |
zaan:
zoͅu̯ən (P196p Veulen),
zūǝn (P196p Veulen)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room (vetlaag op melk) [ZND B2 (1940sq)]
I-11, III-2-3
|
33974 |
rugriem |
rugriem:
rugriem (P196p Veulen)
|
Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69]
I-10
|
22380 |
ruilen (als spel) |
mangelen:
Vgl. Van Dale: III. mangelen, (veroud. en gew.) ruilen, verwisselen.
maŋələ (P196p Veulen)
|
Mangelen. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
17832 |
rusten |
rusten:
røjstə (P196p Veulen)
|
rusten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
22313 |
schaatsen |
schrikschoen rijden:
puntje onder de e van rej
sgrìksgŭwən rejə (P196p Veulen)
|
Schaatsenrijden. [ZND B1 (1940sq)]
III-3-2
|
19129 |
schande |
schande:
sgan (P196p Veulen)
|
Een schande. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
skepə (P196p Veulen)
|
scheppen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|