34033 |
rode koe |
rode:
rǫi̯ (Q080p Vliermaal)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 124]
I-11
|
34034 |
rode koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (Q080p Vliermaal)
|
[N 3A, 125a]
I-11
|
20655 |
rode kool |
rode kabuis:
roie kəboͅəs (Q080p Vliermaal),
rode kool:
roie koͅəl (Q080p Vliermaal),
roͅi køͅyl (Q080p Vliermaal),
rood kabuis:
raut kəbōͅəs (Q080p Vliermaal),
rood moes:
roodmoes
rau̯tmows (Q080p Vliermaal)
|
Rode kool (als plant of gewas) [Goossens 1b (1960)], [Lk 05 (1953)], [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
22755 |
roep bij verstoppertje spelen |
kom maar:
kom mer (Q080p Vliermaal)
|
Wat roepen de kinderen als ze verborgen zijn? [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|
34217 |
roepwoord voor de stier |
kom jong:
kǫm jǫŋ (Q080p Vliermaal)
|
[N 3A, 13]
I-11
|
25088 |
roest |
roest:
rōs (Q080p Vliermaal)
|
roest [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
32976 |
rogge |
koren:
kuǫ.n (Q080p Vliermaal)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
zwart brood:
zwat broid (Q080p Vliermaal)
|
zwart brood [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
18320 |
rok van grove stof |
riolenjupe (<fr.):
riole jaap (Q080p Vliermaal)
|
rok van grove zware stof [teerteje rok, pels, tiejte sjort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
jupe (fr.):
jaap (Q080p Vliermaal)
|
vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|