id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18402 | scheermes | schaars: šaos (Vliermaal), scheermesje: sjiërmèske (Vliermaal) | Een scheermesje. Een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 114 (2002)] || Scheermes [ZND 06 (1924)] III-1-3 |
34587 | schei | schei: šē (Vliermaal) | Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13 |
33440 | schelftakkenbossen, schelfhorden | rijghout: rai̯hōt (Vliermaal) | Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70] I-6 |
17728 | schemeren van de ogen | schemeren: het schimmert mich vör men oje (Vliermaal) | Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)] III-1-1 |
18298 | scheren | scheren: sjiëre (Vliermaal), šiēͅrə (Vliermaal) | scheren [inf.] [ZND 06 (1924)] || Zich scheren. De baardharen afscheren [scheren, raser, rasieren] [N 114 (2002)] III-1-3 |
27015 | scherp zetten | scherp zetten: šɛ.rǝp ˲ze̜tǝ (Vliermaal), scherpmaken: šɛ.rap mǭ.kǝ (Vliermaal) | Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.] II-11 |
26397 | scheut | kiem: kim (Vliermaal), kijn: kai̯n (Vliermaal), kei̯n (Vliermaal) | Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5 |
20687 | schijf braadspek | braai: braai= schijfje, plakje spek om te braden broͅi. (Vliermaal) | zwoerd [Goossens 1b (1960)] III-2-3 |
34271 | schijten | kakken: ká.kǝ (Vliermaal), schijten: šē̜.tǝ (Vliermaal) | Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11 |
30195 | schilddak | grote noordhoek: grāǝtǝ nǫrthuk (Vliermaal) | Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.] II-9 |