33692 |
brede landweg |
dreef:
dręf (Q080p Vliermaal)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
33138 |
breeddorser |
breeddorser:
brē.dǭ.sǝr (Q080p Vliermaal)
|
Bij deze dorsmachine werden de schoven dwars, in de breedte, of, anders gezegd, overlangs, in de opening geschoven. Hier gebeurt het eigenlijke dorsen door een molen met latten of wellen. Wompes Pelzer is een Duits fabrikaat breeddorsers, dat nog door paardekracht werd voortbewogen. Zie afbeelding 12. [N 14, 6b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33710 |
breken van leem- of koffiebanken |
graven:
grǭvǝ (Q080p Vliermaal)
|
Het breken van leembanken of de donkerbruine, harde laag in zandige grond, de koffiebank genaamd. Dit deed men met een schop, een hak of een bepaald soort ploeg. [N 27, 13a; N 27, 13b]
I-8
|
18392 |
bretel |
bretel (<fr.):
pərteͅlə (Q080p Vliermaal)
|
bretels, stel schouderbanden om de broek op te houden [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33840 |
briesen |
pruisen:
prǭǝ.sǝ (Q080p Vliermaal)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brȳ (Q080p Vliermaal)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
bry(3)̄r (Q080p Vliermaal)
|
Broeder. [ZND 11 (1925)]
III-3-3
|
34506 |
broedhen |
broedkarige hen:
brū.tkǭregǝ hen (Q080p Vliermaal)
|
Kip die voortdurend neigingen vertoont om te broeden. [N 19, 59; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
25388 |
broeien |
schouwen:
šāǝ (Q080p Vliermaal)
|
Het varken met heet water begieten om de haren en de opperhuid te weken, opdat de haren gemakkelijk afgekrabd kunnen worden. [N 28, 19; monogr.]
II-1
|
18540 |
broek met split |
mansbroek:
mansbruk (Q080p Vliermaal)
|
broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|