id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24407 | dekken | springen: spreŋǝ (Vliermaal, ... ) | Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] I-11, I-12 |
30506 | deklatten | daklatten: dǭklatǝ (Vliermaal) | De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a] II-9 |
19704 | deksel | deksel: deksəl (Vliermaal, ... ) | deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] III-2-1 |
32618 | deksel van de metalen gierton | deksel: dę.ksǝl (Vliermaal) | De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.] I-1 |
33992 | dekzeil | bâche: baš (Vliermaal) | Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b] I-10 |
33916 | dempig | dempig: dɛ.mpex (Vliermaal) | Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6] I-9 |
24476 | dennenappel | dennenappel: verzamelfiches; ook ZND01, u 31 dennənappel (Vliermaal) | dennenappel [ZND 01 (1922)] III-4-3 |
22087 | dennennaalden | kammen: kammen (Vliermaal) | dennenaald [ZND 01 (1922)] III-4-3 |
19167 | deugniet | deugniet: ook materiaal znd 23,4 deugniet (Vliermaal), duigniet (Vliermaal) | deugniet [ZND 01 (1922)] III-1-4 |
18291 | deuk in een hoed | bluts: bləts (Vliermaal) | deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)] III-1-3 |