33501 |
notendop |
schaal:
± WLD
sjâôl (Q171p Vlijtingen)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
I-7
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
dieze mergen (Q171p Vlijtingen)
|
s morgens) [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
23227 |
oksaal |
opzaal:
`n schon opzoal (Q171p Vlijtingen)
|
Een schoon (d)oksaal (waar het orgel zich bevindt in de kerk). [ZND 39 (1942)]
III-3-3
|
20547 |
olie |
smout:
smaat (Q171p Vlijtingen)
|
olie; Hoe noemt U: De vette vloeistof die b.v. gebruikt wordt bij het aanmaken van sla of het braden van vlees (smout, olie) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17850 |
omhooggaan |
naar boven gaan:
nao bwovve gwĕu (Q171p Vlijtingen)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25685 |
omzetten |
omzetten:
emzętǝ (Q171p Vlijtingen)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
21845 |
onbeleefd |
stomme ezel:
stommen iëzzel (Q171p Vlijtingen)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21846 |
onbeschaafd |
ruw:
rĕŭw (Q171p Vlijtingen)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21792 |
onbeschaamd |
assurant:
essəraant (Q171p Vlijtingen)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25149 |
onbewolkt |
klare lucht:
klaorloch (Q171p Vlijtingen)
|
wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|