34000 |
optuigen |
hamen:
hǭmǝ (Q171p Vlijtingen)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
22737 |
orgel |
orgel:
nen ulgeR (Q171p Vlijtingen)
|
orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
34053 |
os |
os:
ǫs (Q171p Vlijtingen)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
33763 |
oud, versleten paard |
slachtpaard:
slaxpi̯at (Q171p Vlijtingen)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
21916 |
oude duif |
oude duif:
aa duif (Q171p Vlijtingen)
|
een duif van 2 of 3 jaar? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20320 |
oude man |
oud peetje:
aad peke (Q171p Vlijtingen)
|
oude man [ouken, ouderling, oude paai, peke, pee, knar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20319 |
oude vrouw |
oud wijf:
(vroegere benaming).
aad weef (Q171p Vlijtingen),
oud wijfje:
(vroegere benaming). Note v.d. invuller: toemaatje van vorige lijst: wèèb = slordige niet zeer verstandige vrouw.
aad wijfke (Q171p Vlijtingen)
|
oude vrouw [kogehel] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20229 |
ouders |
ouders:
aas (Q171p Vlijtingen)
|
ouders [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
25608 |
ovenpaal |
zwaalde:
zwølt (Q171p Vlijtingen),
zwoelde:
zwylžǝ (Q171p Vlijtingen)
|
De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.]
II-1
|
32797 |
overdwars eggen |
terwars [eggen]:
tǝrwi̯as (Q171p Vlijtingen)
|
Men egt een akker in de breedte om de ploegvoren te breken of om hem van onkruid te zuiveren. Meestal wordt de akker daarna ook nog eens in lengte geëgd. In de betrokken woordtypen hieronder verschijnen dwars, wars e.d. steeds met a als klinker, ook al beantwoordt aan de meeste dialectvarianten veeleer een type met e (dwers e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 84b; N 11A, 176d + 189d; monogr.]
I-2
|