32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (Q171p Vlijtingen)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
33639 |
splijtkool |
oud wijf:
± WLD oude wijven
aaweever (Q171p Vlijtingen)
|
[N 82 (1981)]
I-7
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
± WLD
gaffel (Q171p Vlijtingen)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34582 |
sporten |
sproten:
spruǝ.tǝ (Q171p Vlijtingen)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
19359 |
spotten |
voor de gek houden:
vjer de gek hage (Q171p Vlijtingen)
|
de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24248 |
spotvogel |
wolwevertje wolwevertje:
add in lijst Q 093
walwèverke (Q171p Vlijtingen)
|
spotvogel
III-4-1
|
17818 |
springen |
springen:
springen (Q171p Vlijtingen)
|
springen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
34055 |
springstier |
springduur:
spreŋdīǝr (Q171p Vlijtingen)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
24609 |
springzaad |
balsemien:
balsemien (Q171p Vlijtingen)
|
Balsemien (impatiëns balsemina). De bovenste bladeren niet in kransen om de stengel. De stengel groeit rechtopstaand, meestal weinig vertakt en ongeveer 1/2 m hoog of lager. De bloemen zijn rood, wit of gevlekt, haast altijd …gevuld", alleenstaand of in g [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
schieten:
± WLD
sjiete (Q171p Vlijtingen)
|
Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|