20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
stīfmø͂ͅer (Q171p Vlijtingen)
|
stiefmoeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20339 |
stiefvader |
stiefvader:
stīfvoer (Q171p Vlijtingen)
|
stiefvader [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
20579 |
stiekem eten |
achter de rug (eten):
aater de rég [eten} (Q171p Vlijtingen)
|
stiekem eten; Hoe noemt U: Steeds weer stiekem eten (knaffelen, knaspelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34050 |
stier |
duur:
dīǝr (Q171p Vlijtingen)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19327 |
stijfkop |
stijfkop:
steefkop (Q171p Vlijtingen)
|
iemand die zeer koppig is, die niet graag ongelijk toegeeft [stijfkop, werskop, stijloor, strekel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19328 |
stijfkoppig |
kopsig:
képsəg (Q171p Vlijtingen)
|
niet gemakkelijk te bewegen een houding of opvatting te laten varen of ongelijk te bekennen, zeer koppig [stug, wers] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33979 |
stijgbeugels |
stijgbeugels:
stigbiɛ.gǝls (Q171p Vlijtingen)
|
Metalen, van onderen afgeplatte, aan een riem bevestigde ring waarin een ruiter de voet zet om op of af te stijgen en om op te steunen bij het rijden. [JG 1a, 1b]
I-10
|
18014 |
stikken |
verstikken:
verstikke (Q171p Vlijtingen)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34018 |
stilstaan |
ju(j):
jȳ (Q171p Vlijtingen)
|
Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.]
I-10
|
17738 |
stinken |
stinken:
steenkə (Q171p Vlijtingen)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken, muffen, dassen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|