25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
geleken (Q171p Vlijtingen)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|
22334 |
gelijkspelen |
quitte (fr.):
kweet (Q171p Vlijtingen)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19099 |
geluk |
geluk:
gelek (Q171p Vlijtingen)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
19273 |
gelukken |
gelukken:
gelukken (Q171p Vlijtingen)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24850 |
gemalen schors |
looi:
± WLD
looi (Q171p Vlijtingen)
|
Gemalen schors (looi). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21465 |
gemeente |
gemeente:
gemeinte (Q171p Vlijtingen)
|
gemeente [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
21494 |
gemeentehuis |
gemeentehuis:
gemeintehoos (Q171p Vlijtingen)
|
gemeentehuis [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
18814 |
gemoed |
moed:
muud (Q171p Vlijtingen)
|
het binnenste van de mens als zetel van zijn gevoel [moed, gemoed] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18165 |
genezen |
genezen:
genêze (Q171p Vlijtingen)
|
Genezen: hersteld, beter (klaar). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18817 |
genoegen (doen) |
content zijn:
kontaant ziej (Q171p Vlijtingen)
|
tevredenheid, genoegen [trek, plezier, goesting, snoel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|