22478 |
middelste kegel |
koning:
keunig (P192p Voort)
|
Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
33785 |
middendeel van het paard |
pens:
pɛ̄.ns (P192p Voort)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombɛ̄n (P192p Voort)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
24352 |
mier |
moeremet:
ook in ZND 08, 152a
murəmɛt (P192p Voort)
|
mier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
toedekken:
tǫu̯dękǝ (P192p Voort)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikken (P192p Voort)
|
Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
znd 1 a-m
mindərjurich (P192p Voort),
zijn jaren niet hebben:
znd 31, 23a
hee het z’n jôre niet (P192p Voort)
|
minderjarig [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
23271 |
misdienaar |
misdienaar:
ai niet zuiver
mai⁄sdiener (P192p Voort)
|
Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
18141 |
mismaakt |
mismaakt:
mismok (P192p Voort),
mismoͅk (P192p Voort)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)] || mismaakt [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
17833 |
moe |
moe:
myj (P192p Voort),
mü (P192p Voort)
|
moe [ZND 01 (1922)] || Wij zijn moe en we hebben dorst. [ZND 04 (1924)]
III-1-2
|